Schenking 100 jaar later belastbaar door onnavolgbare redenering rechtbank

Rechtbank Noord-Holland heeft geoordeeld dat de termijn om een aanslag schenkbelasting op te leggen voor een niet aangegeven schenking pas begint te lopen als, zowel de schenker als de begiftigde, zijn overleden. Dit oordeel is in strijd met de duidelijke bedoeling van de wetgever en creëert een situatie waarin onder omstandigheden zelfs 100 jaar nadat een schenking is gedaan nog een aanslag schenkbelasting kan worden opgelegd.

De casus

In het jaar 2006 heeft belanghebbende van wijlen haar echtgenoot een schenking ontvangen van € 4.000.000. De echtgenoot is in 2007 overleden. Van deze schenking is destijds geen aangifte schenkbelasting gedaan. In 2019 is de schenking bij de Belastingdienst bekend geworden, omdat belanghebbende vrijwillig melding heeft gedaan van eerder niet aangegeven vermogen. De in 2020 toegezonden aangifte schenkbelasting werd retour gezonden, omdat de termijn om een aanslag schenkbelasting op te leggen is verjaard. Het arrest van de Hoge Raad van 27 maart 1996 biedt de juridische grondslag voor het oningevuld terugsturen van een aangiftebiljet, waarbij gemotiveerd wordt aangegeven dat geen belasting kan worden geheven.

De wet

De Successiewet is een tijdstipbelasting. De schenking is het belastbare feit dat aanleiding geeft tot de heffing van schenkbelasting. De hoofdregel van artikel 11, derde lid, van de AWR is dat de bevoegdheid om een aanslag op te leggen vervalt door verloop van drie jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan (de dag van de schenking). Artikel 66, eerste lid, onder 2, van de Successiewet maakt hierop een uitzondering voor gevallen waarin geen aangifte is gedaan van een schenking. In die gevallen vangt de aanslagtermijn van drie, vijf of twaalf jaar, aan na de inschrijving van de akte van overlijden van de schenker of van de begiftigde in de registers van de burgerlijke stand. Belangrijk is dat de wet aansluit bij het overlijden van de schenker “of” de begiftigde en niet het overlijden van de schenker “en” begiftigde.

De uitspraak

Rechtbank Noord-Holland oordeelde in deze zaak dat de wettekst niet voorschrijft dat wordt aangesloten bij het eerste overlijden van één van hen. Dat lijkt mij juist, maar als de wettekst onduidelijk is moet worden gekeken naar wat de wetgever heeft bedoeld. Als de wetgever had bedoeld dat de termijn pas begint te lopen als zowel de schenker als de begiftigde zijn overleden, dan had hij het woord “en” gebruikt in plaats van “of”.

De rechtbank wijst erop dat de Belastingdienst niet op de hoogte komt van een schenking als geen aangifte wordt gedaan, terwijl een dergelijke schenking vaak wel naar voren komt bij het overlijden van schenker of de begiftigde. De rechtbank vervolgt dat de fiscus ook niet anderszins op de hoogte is geraakt van de schenking, waardoor er geen aanleiding is om aan te sluiten bij het moment waarop de schenker is overleden. Ook verwijst de rechtbank naar een passage in de parlementaire geschiedenis waarin de staatssecretaris bevestigt dat de termijn om een aanslag schenkbelasting op te leggen in dit soort gevallen tientallen jaren kan lopen.

De Hoge Raad heeft in 2017 al overwogen dat de afwijkende regeling voor niet aangegeven schenkingen is ingevoerd, omdat in die gevallen de Belastingdienst “onkundig” was van de schenking. Dit betekent echter niet dat de aanslagtermijn verder kan worden opgerekt dan uit de wet volgt. Ook het overlijden van één van bij de schenking betrokken personen kan decennia duren, waarop de passage in de parlementaire geschiedenis betrekking had. De rechtbank heeft, door af te wijken van de bedoeling van de wetgever, een situatie gecreëerd waarin het mogelijk is dat honderd jaar na een schenking nog een aanslag kan worden opgelegd. Uit het oogpunt van rechtszekerheid is dat uiterst onwenselijk. Het opleggen van een aanslag schenkbelasting nadat, zowel de schenker als de begiftigde, is overleden is ook vanuit praktisch oogpunt onwenselijk omdat zij (vaak als enigen) wetenschap hadden van de precieze bedoeling achter een vermogensverschuiving. Het zal voor de Belastingdienst over het algemeen vrij lastig te onderbouwen zijn dat sprake was van de voor een schenking vereiste vrijgevigheid als hij de schenker- en de begiftigde hierover niet kan bevragen. Het lijkt mij niet gepast de erfgenamen te belasten met de heilloze discussies die hierover kunnen ontstaan.

In de jurisprudentie valt de lijn te bespeuren dat moet worden aangesloten bij het eerste overlijden van óf de schenker óf de begiftigde. Zo oordeelde Rechtbank Gelderland in een vergelijkbare casus uit 2017 dat de navorderingstermijn aanvangt na de dag van inschrijving van de akte van overlijden van de schenker. De begiftigde leefde nog en maakte de schenking kenbaar door middel van een inkeerverzoek. Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden bevestigde in 2019 een gelijkluidend oordeel van de rechtbank in een vergelijkbare zaak.

Conclusie

Als van een schenking geen aangifte is gedaan, geldt voor het opleggen van een aanslag schenkbelasting een bijzondere termijn: de termijn begint kort gezegd te lopen zodra de schenker of de begiftigde is overleden. Rechtbank Noord-Holland heeft echter overwogen dat, zowel de schenker als de begiftigde, moet zijn overleden voordat deze termijn begint te lopen, tenzij de inspecteur op een andere manier op de hoogte is geraakt van de schenking. De argumenten die de rechtbank daarvoor aandraagt zijn niet overtuigend en rechtvaardigen de beslissing in mijn ogen niet.

Dit bericht werd geplaatst in: Fiscale procedures Inkeerregeling

Stuur een reactie naar de auteur