Staat wint kort geding over informatieverstrekking inzake buitenlandse trusts

Samenvatting

In 1997 heeft een (inmiddels overleden) stiefvader een deel van zijn vermogen ondergebracht in buitenlandse trusts. De trusts zijn eind 2016 opgeheven. In de zomer van 2017 is het hele vermogen in de trusts overgemaakt naar daarvoor geopende Zwitserse bankrekeningen. Als gevolg van de publicatie van de Panama Papers in 2016, is de Belastingdienst van het bestaan van de trusts op de hoogte gekomen. Voor het kunnen opleggen van navorderingsaanslagen IB/PVV voor de jaren 2006 t/m 2016 heeft de Belastingdienst bij de stiefdochters geïnformeerd naar hun mogelijke betrokkenheid bij de trusts. In de correspondentie met de Belastingdienst hebben de stiefdochters, kort samengevat, het standpunt ingenomen dat zij geen aanspraak kunnen maken op het vermogen in de trusts, dat zij geen erfgenamen zijn van de stiefvader en dat het vermogen in de trusts niet aan hen kan worden toegerekend. In kort geding vordert de Staat thans van de voorzieningenrechter bij Rechtbank Den Haag om de stiefdochters te bevelen gegevens te verstrekken betreffende de trusts, op straffe van verbeurte van een dwangsom. De Rechtbank wijst de vordering grotendeels toe. De Staat vordert concrete stukken, waarvan geenszins valt uit te sluiten dat deze, wellicht met enige moeite, via derden, alsnog te verkrijgen zijn en evenmin valt uit te sluiten dat die stukken relevant kunnen zijn voor de belastingheffing. Voor zover de Staat meer algemeen vordert dat de stiefdochters ‘de door de Belastingdienst gevraagde gegevens’ verstrekken, wordt deze vordering afgewezen, omdat deze te algemeen is geformuleerd. De stiefdochters zijn op grond van artikel 49 AWR wel gehouden tot het mondeling verstrekken van informatie en hebben eerder geen gehoor gegeven aan de oproep voor een gesprek, zodat een veroordeling ook op dit punt op zijn plaats is. De voorzieningenrechter bepaalt de termijn waarbinnen de stiefdochters aan de veroordelingen moeten voldoen in redelijkheid – met inachtneming van de komende kerstperiode – op 45 dagen, om hen enige ruimte te geven de stukken te vergaren. Daarbij is oplegging van een dwangsom (van € 2.500 per dag met een maximum van € 200.000) als stimulans tot nakoming van de beslissing, volgens de Rechtbank de aangewezen weg.

NOOT

Stiefvader richtte trusts op voor zijn twee stiefkinderen, de gedaagden in deze civiele procedure. De halfbroer van gedaagden, die in Monaco woonde was tevens begunstigde bij de trusts. Als ik het goed begrijp, lag het fiscale voordeel erin dat de halfbroer uitkeringen ontving uit de trusts, die in Monaco tegen 4% zijn belast, om die vervolgens zonder schenkbelasting aan zijn halfzussen uit te betalen. Er werden aanslagen IB over de jaren 2005 tot en met 2016 opgelegd omdat de zussen een concrete aanspraak op het vermogen in de trusts zouden hebben (‘[gedaagden] c.s. hadden zich kunnen en moeten beseffen dat er “een potje” was waar zij recht op hadden’). De zussen maakten bezwaar, de bezwaarbehandelaar vroeg de volledige administratie van de trusts op, nam informatiebeschikkingen en startte vervolgens deze civiele procedure. In de civiele procedure eiste hij van gedaagden de reeds bij de informatiebeschikkingen verlangde informatie op verbeurte van een dwangsom.

Spoedeisend belang

In de civiele korte gedingen van de Belastingdienst wordt vaak succesvol aangevoerd dat de termijn om te kunnen heffen aflopend is en de vereiste spoedeisendheid daarom aanwezig is. In deze zaak zijn de termijnen echter veiliggesteld door het opleggen van aanslagen. Volgens de voorzieningenrechter is de zaak toch spoedeisend omdat de Belastingdienst is gehouden de belastingheffing voortvarend af te wikkelen. Ik ben geen voorstander van dergelijke doelredeneringen. De Inspecteur heeft de zaak zelf lam gelegd door informatiebeschikkingen te nemen en gelet op de navorderingstermijn van twaalf jaar zie ik ook niet in dat haast is geboden bij het afwikkelen van recentere jaren.

Marginale toetsing fiscaal belang

Dat de civiele rechter een fiscale bepaling moet toepassen, wringt ook in deze zaak.1 Kan je van een civiele rechter verwachten dat hij kritisch toetst of met het gevraagde een mogelijk heffingsbelang is gediend? De belastingmaterie is de civiele rechter immers vreemd. De gedachtegang van de civiele rechter in dit type zaak lijkt te zijn: ‘eerst maar eens helderheid krijgen door alle feiten boven water te krijgen en dan kijken we daarna wel wat relevant is’, terwijl artikel 47 AWR een omgekeerde volgorde voorschrijft. En wat te denken van het oordeel in r.o. 4.8:

‘Uit mutaties in het verleden, waar de Belastingdienst thans inzage in probeert te krijgen, kunnen gegevens blijken die ook voor de toekomstige belastingheffing van belang kunnen zijn’?

Is dat niet een eufemistische formulering voor een fishing expedition?

Is alle (beschikbare) informatie al verstrekt?

Eenieder heeft zich die inspanningen te getroosten die in redelijkheid van hem kunnen worden gevergd om te verkrijgen waar hij niet over beschikt. Anders gezegd, als je het niet hebt maar misschien wel kunt krijgen, moet je er wel wat moeite voor doen. Ik zie niet dat de zussen de verzochte administraties hebben opgevraagd en de verstrekking hun is geweigerd. Conclusie: doe die moeite.

Gelijkheid van partijen in geding

Wat me nog het meest stoort aan deze zaak is dat daarin door de rechter wordt miskend dat de belastingplichtige het recht heeft een procedure (in dit geval de belastingprocedure over de aanslag) op een wijze te voeren die hem voorstaat. Anders gezegd: hij zou een op zichzelf genomen terecht informatieverzoek van de Inspecteur naast zich neer moeten mogen leggen en de consequenties daarvan voor zijn procedure voor lief nemen. Spiegelbeeldig wordt de Inspecteur dat recht wel toegekend. Recent besloot Hof Den Bosch 2 geen consequenties te verbinden aan het niet overleggen van de stukken door de Inspecteur, die hij van de geheimhoudingskamer moest verstrekken, welke uitspraak recent door de Hoge Raad bevestigd is.3 Eerder leerde de Hoge Raad ons al dat de niet gerechtvaardigde weigering van de Inspecteur om stukken te verstrekken geen ernstige schending van de rechtsorde oplevert. De Inspecteur moest weliswaar van de geheimhoudingskamer leveren, maar mocht volharden in diens weigering. Hij moet dan wel de consequenties van die weigering aanvaarden. Waarbij de consequentie van vernietiging van de aanslag de Hoge Raad echter (veel?) te ver ging.4 De Inspecteur heeft dus de vrijheid zijn medewerking niet te verlenen aan gegevensverstrekking en de consequenties van een weigering voor lief te nemen. Die vrijheid moet de belastingplichtige ook genieten. Althans in het geval de informatiebeschikking niet in de informatiefase, voorafgaande aan de aanslag, wordt genomen, maar ten tijde van geschillenbeslechting, de bezwaarfase of nog later. Dat is een voor de hand liggende uitwerking van de ‘equality of arms’ die ook in de fiscale procedure tussen partijen dient te bestaan.

Rubriek(en)

Formeel belastingrecht
Inkomstenbelasting
NFLT-term(en)
Omkering bewijslast (hoogte boete)
Vereiste aangifte
Aangifteplicht
Lastgeving
Inlichtingenverplichting
Civiele rechter
Wetsartikel(en)25, lid 3, AWR
27e AWR
41 AWR
47 AWR
49 AWR
52a, lid 4, AWR
Belastingjaar
2006-2016
Instantie
Rechtbank Den Haag
Datum instantie
4 december 2019
Rolnummer
19/889
ECLI
ECLI:NL:RBDHA:2019:12878
NLF-nummer
NLF 2020/0012

Dit bericht werd geplaatst in: Civiele procedures

Stuur een reactie naar de auteur