Unierechtelijk verdedigingsbeginsel en toepassing verlengde navorderingstermijn

NLF 2023/2515

Rechtbank Zeeland-West-Brabant 5 oktober 2023,
18/4394;18/4395;18/4396;18/4397;18/4398;18/4399;18/6207;19/6622,
ECLI:NL:RBZWB:2023:6906

SAMENVATTING

De Inspecteur heeft X (belanghebbende) aangemerkt als UBO van een op Cyprus gevestigd lichaam. De Inspecteur heeft daarvoor informatie uit Duitsland en Cyprus gebruikt en getuigenverklaringen die door de FIOD zijn verstrekt. De Inspecteur heeft een aantal navorderingsaanslagen met toepassing van de verlengde navorderingstermijn aan X opgelegd.

X stelt ter zake van de navorderingsaanslagen over de jaren 2006, 2008 en 2009 en de eerste navorderingsaanslag over 2007 dat het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel is geschonden, omdat hij niet in de gelegenheid is gesteld om te reageren op de voorgenomen correcties voordat deze navorderingsaanslagen zijn opgelegd. Volgens X is het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel voor deze
navorderingsaanslagen van toepassing, omdat deze zijn opgelegd met toepassing van de verlengde navorderingstermijn en dit een beperking vormt van het vrije verkeer van kapitaal.

Rechtbank Zeeland-West-Brabant is het hiermee eens. De Inspecteur was volgens de Rechtbank, anders dan hij stelt, bij het opleggen van de betreffende navorderingsaanslagen gehouden tot naleving van het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel. De Rechtbank verwijst hierbij naar het arrest van de Hoge Raad van 9 november 2018 (16/02230, ECLI:NL:HR:2018:2082). Voorts is aan het ‘andere afloop’-criterium voldaan. De betreffende navorderingsaanslagen worden vernietigd. Het beroep is in zoverre gegrond.

De Rechtbank komt verder onder meer tot het oordeel dat aannemelijk is gemaakt dat X UBO was van het op Cyprus gevestigde lichaam en dat voor de overige (navorderings)aanslagen aannemelijk is gemaakt dat X niet de vereiste aangifte heeft gedaan. X heeft niet doen blijken dat de schatting van de gecorrigeerde inkomsten van de Inspecteur onjuist is.

NOOT

Het in het oog springende punt in deze uitspraak is de toepassing van het verdedigingsbeginsel op navorderingsaanslagen inkomstenbelasting vanwege de toepassing van de verlengde navorderingstermijn voor buitenlandse inkomsten (artikel 16, lid 4, AWR). Hoewel ik de uitkomst onderschrijf, kan hieruit niet de conclusie worden getrokken dat het verdedigingsbeginsel steeds van
toepassing is als de verlengde navorderingstermijn wordt toegepast.

De eerbiediging van het recht van verdediging is een algemeen beginsel van Unierecht dat van toepassing is wanneer de Inspecteur voornemens is een bezwarend besluit te nemen dat binnen de werkingssfeer van het Unierecht valt. Dat is het geval wanneer:

  1. Met dat besluit het recht van de Unie ten uitvoer wordt gebracht.1 Bijvoorbeeld omdat een aanslag omzetbelasting wordt opgelegd of een utb wordt uitgereikt.2
  2. De toegepaste nationale bepalingen een beperking vormen van een van de door het VWEU gewaarborgde verkeersvrijheden.3 Bijvoorbeeld omdat een conserverende aanslag IB wordt opgelegd aan een emigrerende ab-houder.4

In het door de Rechtbank aangehaalde arrest van de Hoge Raad uit 2018 5 ging het om de situatie genoemd onder 2. In die zaak had de belanghebbende vanuit een kantoor in Duitsland leiding gegeven aan omzetbelastingfraude waarmee hij inkomsten had verworven die door de Inspecteur waren belast met IB. De redenering van het Hof was dat als grensoverschrijdende activiteiten worden uitgeoefend, de vrijheid van vestiging en daarmee het Unierecht van toepassing is. De Hoge Raad wees die redenering van de hand onder verwijzing naar jurisprudentie van het HvJ. Van Eijsden annoteerde in BNB 2019/19 dat in die zaak de enige link met het Unierecht was ‘de (hypothetische) toepassing van de vrijheid van vestiging waarbij van een belemmering van dat recht geen sprake is. Dat gegeven is (…) onvoldoende om tot de conclusie te komen dat het recht van de Unie ten uitvoer wordt gebracht.’6

In de onderhavige uitspraak overweegt de Rechtbank terecht dat de verlengde navorderingstermijn van artikel 16, lid 4, AWR een in beginsel verboden beperking van het vrije verkeer van kapitaal vormt. Dat heeft het HvJ in de zaak Passenheim-van Schoot immers geoordeeld.7 In die zaak was IB nagevorderd vanwege verzwegen vermogen op een rekening in Luxemburg. De Rechtbank heeft in de onderhavige zaak niet expliciet beoordeeld of een verdragsvrijheid in het geding was. Het lijkt mij relevant dat wel te doen, omdat toepassing van de verlengde navorderingstermijn niet steeds in strijd zal zijn met de verdragsvrijheden. Het gaat mij er niet om welke verdragsvrijheid in het geding is, maar dat zo’n vrijheid alleen in het geding kan zijn als in de betreffende zaak sprake is van een link met het Unierecht. Een voorbeeld waarin zo’n link ontbreekt, is het geval waarin belasting wordt nagevorderd over inkomsten die in de VS zijn opgekomen. Daarop kan de verlengde navorderingstermijn van toepassing zijn, maar een beperking van een verdragsvrijheid zal zich in de regel niet voordoen omdat het verdrag zich niet
uitstrekt tot het verrichten van activiteiten in de VS.8 In zo’n geval geldt het verdedigingsbeginsel – lijkt mij – niet.

Een hierop geschoeid betoog zal de Inspecteur in deze zaak niet baten, omdat het ging om inkomsten uit vastgoedtransacties in Duitsland, die via een Cypriotische entiteit op een Cypriotische bankrekening waren uitbetaald. Er was in deze zaak, in het feitencomplex, dus duidelijk een link met het Unierecht.

De Inspecteur had belanghebbende niet in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over de voorgenomen navorderingsaanslagen omdat de Ontvanger de aanslagen versneld invorderbaar had verklaard. De in artikel 10, lid 1, IW 1990 vermelde gronden voor versnelde invordering (onder andere ‘vrees voor verduistering’) van een belastingaanslag rechtvaardigen een beperking van het recht vooraf te worden gehoord.9 De Inspecteur had dit punt echter niet naar voren gebracht, zodat het buiten beschouwing is gebleven. Onder de zes ter zitting aanwezige Inspecteurs bevond zich kennelijk niemand die in deze zaak contact heeft gehad met de Ontvanger.

BRON ECLI:NL:RBZWB:2023:6906

1 HR 23 december 2022, 20/02604, ECLI:NL:HR:2022:1917, NLF 2023/0120, met noot van Vetter.
2 HR 10 juli 2015, 14/04046, ECLI:NL:HR:2015:1809. In BNB 2016/57 stelt Van der Voort Maarschalk de vraag of een aanslag
vpb onder het beginsel valt als de Moeder-dochterrichtlijn daarop van toepassing is (noot bij HR 15 januari 2016, 14/02925,
ECLI:NL:HR:2016:39).
3 HR 9 november 2018, 16/02230, ECLI:NL:HR:2018:2082, NLF 2018/2510, met noot van Jaeger.
4 In de zaak N (HvJ 7 september 2006, C-470/04 (N), ECLI:EU:C:2006:525) is geoordeeld dat Nederland aan emigrerende
ab-houders mits aan bepaalde voorwaarden is voldaan een conserverende aanslag mag opleggen. Er is weliswaar een
belemmering van de vrijheid van vestiging, maar die is onder voorwaarden gerechtvaardigd vanwege de noodzaak van een
evenwichtige verdeling van de heffingsbevoegdheid.
5 HR 9 november 2018, 16/02230, ECLI:NL:HR:2018:2082, NLF 2018/2510, met noot van Jaeger.
6 Noot van J.A.R. van Eijsden bij HR 9 november 2018, 16/02230, ECLI:NL:HR:2018:2082.
7 HvJ 11 juni 2009, gevoegde zaken C-155/08 (X) en C-157/08 (Passenheim-van Schoot), ECLI:EU:C:2009:368.

Stuur een reactie naar de auteur