Verlengde navorderingstermijn ter zake van Zwitserse bankrekening geoorloofd

Samenvatting


Belanghebbende bekende in augustus 2007 dat hij een bankrekening in Zwitserland had. De inspecteur wilde in eerste instantie de over de jaren 1996 tot en met 2004 verschuldigde belasting naheffen door middel van één navorderingsaanslag VB over het jaar 2000.
Hierover konden partijen geen overeenstemming bereiken, waarna de inspecteur in april 2009 afzonderlijke navorderingsaanslagen IB 1996, 2002 en 2003 en een navorderingsaanslag VB 1997 had opgelegd. Uiteindelijk hebben partijen op 18 augustus 2009 een vaststellingsovereenkomst getekend over de hoogte van de verschuldigde belasting. In geschil is onder meer of de inspecteur de verlengde navorderingstermijn mocht gebruiken.
De rechtbank acht het tijdsverloop van een halfjaar tussen de ontvangst van de door belanghebbende verstrekte gegevens en de dag dat de inspecteur belanghebbende op de hoogte heeft gesteld van de in aanmerking te nemen correcties niet onredelijk lang. Aan de inspecteur dient enige tijd te worden gegund om de verstrekte gegevens met de benodigde zorgvuldigheid te kunnen beoordelen ten einde in redelijkheid de omvang van de verschuldigde belasting over de verschillende jaren te kunnen bepalen alsmede een vaststellingsovereenkomst te kunnen opstellen. Aangezien over de vaststellingsovereenkomst vóór 31 december 2008 geen overeenstemming tussen partijen kon worden bereikt, is de inspecteur ertoe overgegaan navorderingsaanslagen op te leggen over de afzonderlijke jaren. De inspecteur heeft de onderhavige navorderingsaanslagen met redelijke voortvarendheid voorbereid en vastgesteld, aldus de rechtbank. In verband met ambtshalve verminderingen van de navorderingsaanslagen IB 2002 en 2003 zijn de beroepen tegen deze aanslagen gegrond. De beroepen zijn voor het overige ongegrond.


Commentaar


In deze uitspraak staan in feite twee vragen centraal, namelijk 1. is de verlengde navorderingstermijn van toepassing en 2. is deze termijn verder overschreden dan noodzakelijk?
Is de verlengde navorderingstermijn van toepassing?
De belastingplichtige heeft een banktegoed aangehouden in Zwitserland. Dit buitenlandse vermogensbestanddeel heeft hij niet in zijn aangifte verantwoord. De inspecteur wenst, na een ‘mislukte’ inkeer, het buitenlandse vermogensbestanddeel alsnog in de belastingheffing te betrekken door navorderingsaanslagen vast te stellen. Op grond van art. 16, lid 4, AWR heeft de inspecteur hiervoor twaalf jaar de tijd.
De inspecteur heeft echter niet automatisch de volledige twaalf jaar de tijd voor het vaststellen van een navorderingsaanslag. De Hoge Raad heeft, naar aanleiding van de beslissing van het HvJ EG van 11 juni 2009 ( NTFR 2009/1742) op 26 februari 2010 ( NTFR 2010/1006 en NTFR 2010/1007) geoordeeld dat de toepassing van de verlengde navorderingstermijn is geoorloofd indien de Belastingdienst niet beschikt over aanwijzingen van het bestaan van buitenlandse tegoeden. Wanneer na het verstrijken van de reguliere navorderingstermijn een navorderingsaanslag wordt vastgesteld, dan is dit slechts toegestaan als het tijdsverloop na het verkrijgen van de aanwijzingen niet onnodig lang is geweest.
De rechtbank oordeelt in dit kader dat deze termijn van twaalf jaar wordt verlengd met de duur van het verleende uitstel voor het doen van aangifte. Het is echter de vraag of dit oordeel van de rechtbank juist is.
In de parlementaire geschiedenis is weliswaar opgemerkt dat het de bedoeling is dat zowel de navorderingstermijn van vijf jaar als die van twaalf jaar wordt verlengd met de duur van eventueel verleend uitstel (NEV, Kamerstukken II, 1990-1991, 21 423, nr. 7, p. 5 en EV, Kamerstukken II, 1989-1990, 21 423, nr. 6, p. 3). Deze mogelijkheid is echter niet in de letterlijke wettekst van art. 16, lid 4, AWR terug te vinden. De Hoge Raad heeft in het verleden (HR 20 december 2002, nr. 37.692, NTFR 2003/32) geoordeeld dat met het oog op de rechtszekerheid bij duidelijke bewoording de grammaticale interpretatiemethode voorrang dient te krijgen. Alleen indien de woorden van de wet niet duidelijk zijn, dan wel tot een zodanig resultaat leidt dat men zich in gemoede kan afvragen of dat daadwerkelijk is voorzien c.q. gewild door de wetgever, is er ruimte om naar de bedoeling van de wetgever te kijken. In dit geval is de tekst van de wet helder. Er wordt alleen gesproken over een navorderingstermijn van twaalf jaar voor buitenlandse vermogensbestanddelen. Over een verlenging van deze termijn met verleend uitstel rept de wettekst niet. Slechts in uitzonderingssituaties is er ruimte om te kijken naar de bedoeling van de wetgever. Zou dat hier aan de orde zijn, dan zou vastgesteld kunnen worden dat de uitlatingen in de parlementaire geschiedenis aangemerkt moeten worden als de bedoeling van de wetgever. In dat geval zou de termijn van twaalf jaar verlengd kunnen worden met het verleende uitstel voor het indienen van de aangifte. Of die inkleuring mogelijk is, moet worden betwijfeld. Immers ten aanzien van het begrip opzet heeft de Hoge Raad op 22 juni 2007 ( NTFR 2007/1129) deze inkleuring aan de hand van de parlementaire geschiedenis afgewezen. Tot op heden heeft de Hoge Raad hierover nog geen oordeel geveld, zodat niet duidelijk is of de termijn van twaalf jaar wel kan en mag worden verlengd met het verleende uitstel voor het indienen van de aangifte.
Is de verlengde navorderingstermijn niet verder overschreden dan noodzakelijk?
De inspecteur moet de navorderingsaanslag met redelijke voortvarendheid voorbereiden en vaststellen. De verstreken tijd moet zijn besteed aan het verkrijgen van de inlichtingen die nodig waren voor het bepalen van de verschuldigde belasting (Van Asbreuk, ‘Beperking verlengde navorderingstermijn’, NTFR-B 2010/17).
In dit geval zit er een tijdsverloop van ongeveer een jaar en acht maanden tussen het moment waarop de inspecteur de beschikking heeft gekregen en het vaststellen van de navorderingsaanslagen. Ook zit er in deze periode een tijdsverloop van een halfjaar tussen de ontvangst van de door de belastingplichtige verstrekte gegevens en de dag dat de inspecteur de belastingplichtige op de hoogte heeft gesteld van de correcties.
De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur voldoende voortvarend heeft gehandeld. Van belang voor dit oordeel is dat in tussen partijen uitgebreid overleg is gevoerd over het sluiten van een vaststellingsovereenkomst en dat beide partijen gedurende het gehele tijdsbestek de intentie hebben gehad om een vaststellingsovereenkomst te sluiten.


[1] Mr. M.H.W.N. Lammers is advocaat bij Hertoghs advocaten – belastingkundigen.


Bron: http://www.ndfr.nl/link/NTFR2011-688
Datum: 28-4-2016 13:30:34

Dit bericht werd geplaatst in:

Stuur een reactie naar de auteur