Veronderstelde spanning en frustratie in lopende zaken zijn niet weg als in identieke zaken reeds uitspraak is gedaan door rechter

NTFR 2023/375

Samenvatting

In drie BPM-zaken heeft rechtbank Den Haag het verzet van belanghebbende bij uitspraak van 10 september 2021 ongegrond verklaard. Hoewel de redelijke termijn is overschreden, heeft de rechtbank belanghebbende wegens bijzondere omstandigheden geen immateriëleschadevergoeding toegekend. In cassatie houdt die beslissing geen stand. De omstandigheid dat de rechtbank in vijf identieke andere zaken van belanghebbende reeds eerder, op 8 januari 2021 uitspraak heeft gedaan, betekent – anders dan waarvan de rechtbank is uitgegaan – niet dat sinds die uitspraak voor belanghebbende in de onderhavige procedure geen spanning en frustratie meer aanwezig is. Dat de kans op succes voor belanghebbende in de onderhavige procedure gering mocht zijn, doet daaraan niet af. Verder kan, anders dan waarvan de rechtbank is uitgegaan, niet worden gezegd dat de onderhavige zaken gezamenlijk zijn behandeld met de zaken die hebben geleid tot de uitspraken van 8 januari 2021, reeds omdat de uitspraken op verzet op verschillende data zijn gedaan. De Hoge Raad vernietigt de uitspraak op verzet en kent belanghebbende alsnog een immateriëleschadevergoeding toe voor de fase van bezwaar en beroep van in totaal € 2.500. Daarbij is de Hoge Raad ervan uitgegaan dat de onderhavige zaken in bezwaar en in beroep gezamenlijk zijn behandeld en dat de zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. Verder merkt de Hoge Raad nog op dat de coronapandemie hier niet een verlenging van de redelijke termijn rechtvaardigt en dat het een belanghebbende is toegestaan om voor het eerst in verzet te verzoeken om vergoeding van immateriële schade. Wanneer een dergelijke vergoeding wordt toegekend is er ook aanleiding voor een proceskostenvergoeding.

(Cassatieberoep gegrond.)

Uitspraak

Feiten

2.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

2.1.1. Ter zake van de registratie van drie personenauto’s in het Nederlandse kentekenregister in 2017 heeft belanghebbende op aangifte bedragen aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: bpm) voldaan. De tegen elk van die voldoeningen ingediende bezwaarschriften zijn op 15 respectievelijk 22 mei 2017 door de Inspecteur ontvangen. De Inspecteur heeft bij uitspraken van 23 maart 2018 die bezwaren ongegrond verklaard.

2.1.2. Belanghebbende heeft op 25 april 2018 tegen de hiervoor bedoelde uitspraken op bezwaar beroep ingesteld. De Rechtbank heeft de beroepen, met toepassing van artikel 8:54 Awb, bij uitspraak van 8 juli 2020 ongegrond verklaard.

2.2.1. Belanghebbende heeft tegen de hiervoor bedoelde uitspraak van de Rechtbank verzet gedaan. Daarbij heeft zij de Rechtbank verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor berechting.

2.2.2. De Rechtbank heeft het verzet ongegrond verklaard en daarbij het verzoek om vergoeding van immateriële schade afgewezen. Onder verwijzing naar rechtsoverweging 3.9.1 van het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252 (red. NTFR 2016/752) (hierna: het overzichtsarrest), heeft de Rechtbank overwogen dat hier bijzondere omstandigheden aan de orde zijn die aan toekenning van de gevraagde vergoeding in de weg staan. Die bijzondere omstandigheden heeft de Rechtbank als volgt onderbouwd. Op 15 en 22 mei 2017 heeft de gemachtigde van belanghebbende ook nog bezwaarschriften namens belanghebbende ingediend tegen op aangifte voldane bedragen aan bpm ter zake van de registratie van andere personenauto’s dan die in de onderhavige zaken aan de orde zijn. Het geschil en de standpunten van partijen in die zaken zijn identiek aan die in de onderhavige zaken. De Rechtbank heeft op 8 januari 2021 in die andere zaken vijf uitspraken op verzet gedaan, en daarbij in elk van die zaken het verzet ongegrond verklaard.

Bij die vijf uitspraken heeft de Rechtbank belanghebbende vanwege de overschrijding van de redelijke termijn en de daardoor bij belanghebbende ontstane spanning en frustratie een schadevergoeding van € 2.000 toegekend. Met die uitspraken op verzet is een einde gekomen aan de spanning en frustratie in een in de kern genomen identiek geschil als de onderhavige geschillen, aldus de Rechtbank. Volgens de Rechtbank blijft belanghebbende ook in de voorliggende zaken haar argumenten vinden in het Unierecht, de bewijslastverdeling en het al dan niet geschonden zijn van de hoorplicht, welke argumenten al zijn beoordeeld in de hiervoor bedoelde uitspraken van 8 januari 2021. Naar het oordeel van de Rechtbank is er daarom in de onderhavige zaken geen grond meer om vanwege de overschrijding van de redelijke termijn een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende toe te kennen. Niet aannemelijk is dat belanghebbende na de hiervoor genoemde uitspraken van 8 januari 2021 door de lengte van de nu nog voorliggende procedures zodanige spanning en frustratie heeft ondervonden dat deze grond opleveren voor een financiële genoegdoening. De vaststelling dat de redelijke termijn is overschreden, moet in dit geval als een voldoende genoegdoening worden aangemerkt, aldus de Rechtbank.

Geschil

2.3. Middel II is onder meer gericht tegen de hiervoor in 2.2.2 weergegeven beslissing van de Rechtbank en voert in dat kader aan dat de Rechtbank niet heeft kunnen en mogen oordelen dat vanwege de eerder op 8 januari 2021 gedane uitspraken de spanning en frustratie voor belanghebbende in de onderhavige zaken was beëindigd en dat dit als bijzondere omstandigheid moet gelden.

Rechtsoverwegingen

2.4.1. Voor de fase van bezwaar en beroep bij de rechtbank geldt een redelijke termijn van twee jaar. In deze termijn is tevens de duur van een eventuele verzetprocedure begrepen, indien de rechtbank uitspraak doet na vereenvoudigde behandeling op de voet van artikel 8:54 Awb en tegen die uitspraak verzet wordt gedaan als bedoeld in artikel 8:55 Awb. Bij bijzondere omstandigheden is verlenging van deze termijn op haar plaats.

2.4.2. Indien de hiervoor in 2.4.1 bedoelde redelijke termijn is overschreden, wordt, behoudens bijzondere omstandigheden, verondersteld dat de belanghebbende immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie. De omstandigheid dat het beroep of het verzet ongegrond is, staat aan toekenning van een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn niet in de weg. Evenmin bestaat grond om een verzoek om vergoeding van immateriële schade af te wijzen vanwege de omstandigheid dat belanghebbende een zeer geringe kans op succes in de desbetreffende procedure heeft.

2.4.3. De omstandigheid dat de Rechtbank in de hiervoor in 2.2.2 bedoelde andere zaken, waarin dezelfde rechtsvragen aan de orde waren als in de onderhavige zaken, al op 8 januari 2021 uitspraak op verzet heeft gedaan, rechtvaardigt niet het oordeel van de Rechtbank dat in elk geval sinds 8 januari 2021 voor de onderhavige procedure een einde was gekomen aan de spanning en frustratie van belanghebbende. Kennelijk is de Rechtbank tot dit oordeel gekomen omdat er volgens haar in de onderhavige procedure geen kans op succes meer bestond voor belanghebbende. De Rechtbank heeft hiermee hetgeen hiervoor in de slotzin van 2.4.2 is overwogen, miskend. De omstandigheid dat de Rechtbank in de onderhavige zaken niet op 8 januari 2021 – tegelijk met de hiervoor in 2.2.2 bedoelde andere zaken – uitspraak heeft gedaan, maar pas op 10 september 2021, brengt immers voor belanghebbende mee dat hij tot 10 september 2021 nog in onzekerheid kon verkeren over de afloop van de onderhavige zaken, hoe gering de kans op succes voor haar wellicht ook mocht zijn. De omstandigheid dat de Rechtbank in de hiervoor in 2.2.2 bedoelde andere zaken op 8 januari 2021 uitspraak op verzet heeft gedaan, kan dan ook niet worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid als bedoeld in de eerste volzin van 2.4.2. Daarom moet worden verondersteld dat aan de spanning en frustratie van belanghebbende in deze zaken geen einde was gekomen, nog daargelaten de omstandigheid dat in deze procedure de redelijke termijn op 8 januari 2021 al was overschreden. Middel II slaagt in zoverre.

2.4.4. Verder ligt in het hiervoor in 2.2.2 weergegeven oordeel van de Rechtbank kennelijk het oordeel besloten dat alle hiervoor in 2.2.2 vermelde zaken, dus ook de onderhavige, voorafgaand aan de vijf uitspraken van 8 januari 2021 gezamenlijk zijn behandeld als bedoeld in rechtsoverweging 3.10.2 van het overzichtsarrest. Dat oordeel geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting, alleen al vanwege de omstandigheid dat de uitspraak op verzet in de onderhavige zaken (op 10 september 2021) niet gelijktijdig is gedaan met de uitspraken in de vijf andere zaken (op 8 januari 2021). Ook in zoverre slaagt de klacht tegen het oordeel van de Rechtbank dat belanghebbende voor deze procedure geen aanspraak kan maken op vergoeding van immateriële schade.

2.5. De Hoge Raad heeft ook de overige klachten over de uitspraak van de Rechtbank beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).

2.6.1. Gelet op hetgeen hiervoor in 2.4 is overwogen, kan de uitspraak van de Rechtbank op het verzet niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.

2.6.1. Zowel de Inspecteur als de Rechtbank heeft de onderhavige zaken van belanghebbende tijdens de bezwaarfase respectievelijk de beroepsfase gezamenlijk behandeld. Die zaken hebben in hoofdzaak betrekking op hetzelfde onderwerp. Belanghebbende heeft het eerste bezwaarschrift op 15 mei 2017 ingediend en de Rechtbank heeft op 10 september 2021 uitspraak op verzet gedaan. Anders dan de Rechtbank in rechtsoverweging 12 van de uitspraak op verzet heeft overwogen, mogen de uitbraak van het coronavirus in 2020 en de daarmee verband houdende coronamaatregelen niet in algemene zin worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid die een verlenging rechtvaardigt van de termijn voor berechting die in de regel als redelijk is aan te merken. De uitbraak van het coronavirus vormt alleen een bijzondere omstandigheid als hiervoor bedoeld, indien partijen waren uitgenodigd voor een zitting in de periode waarin de gerechtsgebouwen in verband met de uitbraak van dit virus waren gesloten (de periode 17 maart 2020 tot en met 10 mei 2020) en de zitting daarom opnieuw moest worden gepland. Uit de stukken van het geding blijkt niet dat belanghebbende is uitgenodigd voor een zitting in de hiervoor bedoelde periode van sluiting van de gerechtsgebouwen. De Inspecteur heeft in de verzetprocedure betoogd dat in dit geval de redelijke termijn niet wordt verlengd met de duur van de verzetprocedure. De Inspecteur heeft daartoe aangevoerd dat belanghebbende het verzoek om schadevergoeding al had kunnen doen tijdens de beroepsprocedure voordat de Rechtbank met toepassing van artikel 8:54 Awb uitspraak deed. Daaraan verbindt de Inspecteur de conclusie dat belanghebbende het verzet alleen heeft gedaan om de duur van de berechting te verlengen met als oogmerk een hogere vergoeding van immateriële schade te krijgen. Dit betoog van de Inspecteur faalt. De omstandigheid dat belanghebbende het verzoek al eerder had kunnen doen, rechtvaardigt niet de conclusie die de Inspecteur daaraan wil verbinden.

2.6.3. Van de hiervoor in 2.6.2 berekende totale overschrijding van 28 maanden worden 4 maanden aan de Inspecteur toegerekend en 24 maanden aan de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid). De Inspecteur moet daarom 4/28e deel van € 2.500, derhalve € 357,14, betalen en de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) 24/28e deel van € 2.500, derhalve € 2.142,86.

2.6.4. De Inspecteur heeft in de verzetprocedure verder aangevoerd dat belanghebbende onredelijk gebruik van procesrecht moet worden verweten en dat belanghebbende daarom, ook bij toewijzing van het verzoek om schadevergoeding geen aanspraak kan maken op een vergoeding van proceskosten voor het verzet. Ook in dit verband heeft de Inspecteur aangevoerd dat belanghebbende dat verzoek al had kunnen doen tijdens de beroepsprocedure voordat de Rechtbank met toepassing van artikel 8:54 Awb uitspraak deed. Volgens de Inspecteur heeft belanghebbende door het verzoek pas in de verzetprocedure te doen, onnodig kosten gemaakt en is het daarom onredelijk om haar een vergoeding voor die kosten toe te kennen. Ook dit betoog, waaraan de Rechtbank als gevolg van haar afwijzing van het verzoek om schadevergoeding niet is toegekomen, wordt verworpen. Een verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn kan in elke fase van de procedure worden gedaan, dus ook in verzet. Indien de rechter het verzet op zichzelf beschouwd ongegrond acht, maar wel een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn toekent, is er aanleiding een veroordeling uit te spreken in de voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten van de belanghebbende.

(Cassatieberoep gegrond.)

Noot

Het rechtszekerheidsbeginsel brengt mee dat fiscale geschillen binnen een redelijke termijn moeten worden beslecht (HR 10 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO5046, NTFR 2011/1368). Wordt het geschil – behoudens bijzondere omstandigheden – niet binnen twee jaar na het indienen van het bezwaarschrift door een rechter in eerste aanleg beslecht, dan wordt verondersteld dat de belanghebbende immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie. Deze schade kan hij op verzoek vergoed krijgen. Overigens geldt in beginsel eenzelfde termijn voor de appel- en cassatieprocedure.

Uit het overzichtsarrest HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, NTFR 2016/752 leid ik af dat er een tweetal toetsen is waarbij bijzondere omstandigheden een rol spelen. Zo kan (1) de redelijke termijn van twee jaar langer of korter zijn door bijzondere omstandigheden en (2) ondanks dat de redelijke termijn is overschreden kunnen bijzondere omstandigheden eraan in de weg staan dat belanghebbende immateriële schade heeft geleden.

In de onderhavige procedure diende de Hoge Raad primair te beoordelen of sprake was van bijzondere omstandigheden die aan het vergoeden van immateriële schade in de weg stonden.

Het is in dat kader van belang dat belanghebbende gelijktijdig met het indienen van de onderhavige bezwaarschriften ook nog vijf andere bezwaarschriften heeft ingediend, waarin de problematiek en argumenten van de bezwaren identiek waren. De bijzondere omstandigheden zouden er volgens de rechtbank dan ook uit hebben bestaan dat zij op 8 januari 2021 de vijf andere, in de kern identieke, verzetprocedures van belanghebbende ongegrond had verklaard. In die zaken kende de rechtbank belanghebbende een immateriëleschadevergoeding toe vanwege de overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank meende dat hierdoor al een einde was gekomen aan de spanning en frustratie van belanghebbende in afwachting van de zesde uitspraak op verzet. Oftewel, de uitspraak in de laatste verzetprocedure liet zich wel raden.

De Hoge Raad oordeelde, conform het overzichtsarrest uit 2016, dat een zeer geringe kans op succes in de procedure geen grond is om een verzoek om immateriëleschadevergoeding af te wijzen. Juist doordat er nog geen uitspraak was gedaan in de zesde procedure, kon belanghebbende nog in onzekerheid verkeren over de afloop daarvan. Aan de spanning en frustratie van belanghebbende was dus geen einde gekomen voordat uitspraak was gedaan in die desbetreffende zaak.

In diezelfde lijn oordeelde de Hoge Raad dat ook niet kan worden gesproken van het gezamenlijk behandelen van de zes identieke zaken, hetgeen matiging van de immateriëleschadevergoeding zou rechtvaardigen. Er is immers op 8 januari 2021 en op 10 september 2021 uitspraak gedaan in de verschillende zaken. Dit oordeel kan ik dan ook goed volgen.

Ten aanzien van de omvang van de redelijke termijn oordeelde de Hoge Raad dat de uitbraak van de coronacrisis in zijn algemeenheid niet rechtvaardigt dat de termijn van twee jaren wordt opgerekt. Dit kan echter anders zijn wanneer een zitting was gepland en deze door de sluiting van de rechtsgebouwen moest worden verplaatst (vgl. HR 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752, NTFR 2022/2490). Daarvan is echter in deze procedure geen sprake.

Uit het arrest volgt nog dat de inspecteur in de verzetprocedure heeft aangevoerd dat belanghebbende onredelijk gebruik van het procesrecht moet worden verweten, omdat hij pas in de verzetprocedure heeft verzocht om een immateriëleschadevergoeding. Hierdoor meent de inspecteur dat hij geen aanspraak kan maken op een proceskostenvergoeding. Waarschijnlijk heeft de inspecteur dit argument aangevoerd om een halt toe te roepen aan het verdienmodel dat de proceskostenvergoeding heet. De Hoge Raad steekt hier vooralsnog een stokje voor door te oordelen dat een verzoek om immateriëleschadevergoeding in elke fase van de procedure kan worden gedaan. In het geval een immateriëleschadevergoeding wordt toegekend, is er onverminderd een aanleiding een veroordeling in de proceskosten uit te spreken.

Voetnoten

  1. Vgl. de rechtsoverwegingen 3.4.2 en 3.5.1 van het overzichtsarrest (red. NTFR 2016/752).
  • Vgl. de rechtsoverwegingen 3.9.1, 3.9.2 en 3.9.4 van het overzichtsarrest (red. NTFR 2016/752).
  • Vgl. rechtsoverweging 3.14.1 van het overzichtsarrest (red. NTFR 2016/752).
Dit bericht werd geplaatst in: Naheffingsaanslag

Stuur een reactie naar de auteur