Verweer tegen een oplegging aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) en een aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverkeringswet (Zvw)

ECLI:NL:RBDHA:2022:2455

Inhoudsindicatie

Erflaatster was enig aandeelhouder en bestuurder in A NV. Erflaatster was tevens formeel bestuurder in B NV. Erflaatster heeft in 2011 een perceel van A NV gekocht voor € 500.000. Eind 2011 heeft A NV het perceel aan B NV geleverd voor € 500.000. Het perceel is uiteindelijk in 2015 aan een Provincie verkocht voor € 3.040.000. Erflaatster heeft in 2015 ter zake van het perceel een goedkeuringsovereenkomst met B NV gesloten, waarbij erflaatster een schadeloosstelling van B NV van € 1.900.000 heeft ontvangen. Verweerder heeft € 1.900.000 als resultaat uit overige werkzaamheden in aanmerking genomen. De rechtbank oordeelt dat verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat

erflaatster niet de vereiste aangifte had gedaan en dat in het onderhavige geval sprake was van een redelijke schatting van het belastbare resultaat uit overige werkzaamheden. Erflaatster beschikte over een onroerendgoedportefeuille, zij heeft zich diverse malen als projectontwikkelaar in het economische verkeer gepresenteerd en hield zich ook bedrijfsmatig bezig met de exploitatie van onroerend goed. Daarnaast moet erflaatster op het moment van het sluiten van de koopovereenkomst in 2011 hebben geweten dat het perceel een veel hogere waarde vertegenwoordigde dan € 500.000. Aangezien de goedkeuringsovereenkomst verband hield met de koopovereenkomst uit 2011 heeft verweerder terecht de door erflaatster ontvangen schadeloosstelling van € 1.900.000 als belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden aangemerkt.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Team belastingrecht

zaaknummers: SGR 21/1483 en SGR 21/1484

uitspraak van de meervoudige kamer van 10 maart 2022 in de zaken tussen

de erven van [eisers] , eisers

(gemachtigden: mr. M.H.W.N. Lammers en mr. C.E. van Dijk),

en

de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.

Procesverloop

Verweerder heeft aan wijlen [erflaatster] (erflaatster) voor het jaar 2015 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) en een aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverkeringswet (Zvw) opgelegd. Bij de aanslagen is belastingrente in rekening gebracht.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 2 februari 2021 de aanslagen en de belastingrentebeschikkingen gehandhaafd.

Erflaatster heeft daartegen beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Eisers hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 januari 2022.

Namens eisers zijn verschenen hun gemachtigden. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [A] en [B] .

Overwegingen

Feiten

1. Erflaatster, geboren op [geboortedag] 1950 en overleden op [overlijdensdatum] 2021, was onder meer in 2011 enig aandeelhouder en bestuurder van [N.V. 1] . ( [N.V. 1] ).

2. Erflaatster was van 13 oktober 2011 tot 1 april 2017 formeel bestuurder van [N.V. 2] ( [N.V. 2] ) en stond als zodanig ook ingeschreven in de Kamer van Koophandel. In een uittreksel uit de Kamer van Koophandel van 24 mei 2017 staat dat [N.V. 1] van 17 januari 1998 tot 31 december 2011 enig aandeelhouder in [N.V. 2] was.

3. [N.V. 1] had in eigendom een perceel grond aan en nabij de [weg] te [plaats] , kadastraal bekend gemeente [gemeenteplaats] , sectie [X] , nummer [kadastraal nummer] , ter grootte van 00.88.60 hectare (het perceel). Het perceel is in 1997 aangewezen als perceel waarop een voorkeursrecht op grond van de Wet Voorkeursrecht Gemeenten zou worden gevestigd. [N.V. 1] heeft in 2007 het perceel voor verkoop aan de gemeente [gemeenteplaats] aangeboden. Bij brief van 27 november 2007 heeft de gemeente hierop gereageerd en aangegeven bereid te zijn om het perceel aan te kopen tegen een nader over een te komen prijs en dat het perceel is aangewezen voor het voorkeurstracé voor de Rijnlandroute. Tot de gedingstukken behoort een brief van een adviesbureau van de gemeente Oegstgeest van 19 april 2010, waarin ter zake van het perceel een bod is gedaan van € 55 per vierkante meter (totaal € 487.300). In de brief staat vermeld dat namens [N.V. 1] in een mailbericht is aangegeven dat “cliënt niet akkoord kan gaan met het uitgebrachte voorstel van € 55,00/m². Hij geeft in het mailbericht aan het een schandelijk voorstel te vinden, dat volgens hem misbruik wordt gemaakt van de Wvg en dat sprake moet zijn van een misverstand”.

4. Erflaatster heeft op 23 september 2011 een koopovereenkomst met [N.V. 1] gesloten, waarbij erflaatster het perceel van [N.V. 1] tegen een koopprijs van € 500.000 heeft gekocht. Op 26 september 2011 heeft een notaris met betrekking tot de koopovereenkomst een registerverklaring voor inschrijving van een koopovereenkomst ondertekend. In de koopovereenkomst staat onder meer het volgende vermeld:

“Notariële akte van levering

Artikel 1

De voor de overdracht van het registergoed vereiste akte van levering zal worden verleden ten overstaan van één van de notarissen verbonden aan (…), op een nader door koper te bepalen datum.

(…)

Aflevering, staat van het verkochte

Artikel 4

(…)

6. Koper is voornemens het registergoed te ontwikkelen als bouwlocatie.

Ten aanzien van dit gebruik van het verkochte deelt verkoper nog mee dat hem niet bekend is dat dit gebruik op publiek- of privaatrechtelijke gronden niet is toegestaan.

(…)

Garantieverklaringen van verkoper

Artikel 9

(…)

j. aan verkoper is niet bekend dat het registergoed is opgenomen in een aanwijzing als bedoeld in artikel 2 of artikel 8 danwel in een voorstel als bedoeld in artikel 6 of artikel 8.a van de Wet Voorkeursrecht Gemeenten;

(…)

Risico-overgang, beschadiging

Artikel 11

1. Het verkochte komt eerst voor risico van koper, zodra de notariële akte van levering is ondertekend, tenzij de aflevering eerder plaatsvindt, in welk geval het risico met ingang van die dag overgaat op koper. Tot dat moment is verkoper verplicht het verkochte ten genoegen van koper naar herbouwwaarde casu quo nieuwwaarde verzekerd te houden.

2. Indien het verkochte vóór het tijdstip van risico-overgang anders dan door toedoen van de koper, geheel of gedeeltelijk verloren gaat of in meer dan geringe mate wordt beschadigd, is verkoper verplicht koper daarvan onverwijld in kennis te stellen en is deze overeenkomst van rechtswege ontbonden (…)”.

5. [N.V. 1] heeft bij notariële akte van levering van 29 december 2011 onder meer het perceel aan [N.V. 2] tegen een koopprijs van € 500.000 geleverd. In de akte van levering staat onder meer met betrekking tot het perceel het volgende:

CONTRACTSOVERNAME MET BETREKKING GROND [weg]

[ [N.V. 1] ] draagt bij deze over aan [B BV], gelijk [B BV] bij deze van [ [N.V. 1] ] aanvaardt, alle rechten en verplichtingen die voor [ [N.V. 1] ] voortvloeien uit de door [ [N.V. 1] ] met [erflaatser] in privé gesloten koopovereenkomst, aan welke overdracht de verschenen persoon sub 1 verklaart haar medewerking bij deze te verlenen”.

(…)

Artikel 7

Garanties van [ [N.V. 1] ]

(…)

3. Het Registergoed is niet opgenomen in een aanwijzing of een voorstel als bedoeld in de Wet Voorkeursrecht Gemeenten, (…)”.

6. Bij brief van 26 maart 2014 heeft de Provincie Zuid-Holland (de Provincie) aan [N.V. 2] aangegeven dat het perceel is gelegen binnen het plangebied van het inpassingsplan van de Rijnlandroute. Bij brief van 30 april 2014 heeft de Provincie aan [N.V. 2] aangegeven dat de Provincie voornemens is de zogenaamde Rijnlandroute te realiseren en dat het daarvoor noodzakelijk is dat de Provincie daartoe (een deel van) het perceel verwerft. Vervolgens is [N.V. 2] met de Provincie in overleg getreden over de verkoop van het perceel. Op 22 december 2014 heeft de Provincie een mondeling bod van € 2.070.000 aan [N.V. 2] gedaan. Bij brief van 30 april 2015 heeft de Provincie een nader bod van € 2.087.000 aan [N.V. 2] gedaan. Vervolgens heeft de Provincie bij brief van 14 juli 2015 een eindbod van € 3.040.000 aan [N.V. 2] gedaan. Voormelde brieven van 30 april 2015 en 14 juli 2015 zijn op naam van [N.V. 2] , ter attentie van onder meer erflaatster, gestuurd.

7. Erflaatster heeft op 19 juli 2015 ter zake van het perceel een Goedkeuringsovereenkomst met [N.V. 2] gesloten. In de Goedkeuringsovereenkomst staat onder meer het volgende:

‘- optieverkrijger [ [N.V. 2] ] heeft onderhavig registergoed in eigendom verkregen door levering ingevolge de inschrijving in de daartoe bestemde openbare registers voor registergoederen te Apeldoorn op 30 december tweeduizend elf (…), van een afschrift van een akte van levering op negenentwintig december tweeduizend elf (…), waarin is vastgelegd dat er alsdan kwijting is verleend voor de betaling van de koopsom;

– dat in opgemelde leveringsakte tevens is vastgelegd, dat optiehouder [erflaatster] een onherroepelijke en niet-opzegbare optie tot koop heeft op optieverkrijger van het opgemelde registergoed tegen een altoen vastgestelde en overeengekomen koopprijs van vijfhonderdduizend Euro (€ 500.000,00);

– dat optieverkrijger in de gelegenheid is om het opgemelde registergoed te verkopen tegen een verkoopprijs van twee miljoen negenhonderdveertigduizend Euro (€ 2.940.000) (…);

1. Optiehouder verleent aan optieverkrijger het recht om het (…) opgemelde registergoed te verkopen aan de derde partij (…).

2. Optieverkrijger heeft de plicht optiehouder schadeloos te stellen, vanwege het feit dat optiehouder door het opgeven van haar recht van optie op het opgemelde registergoed nu niet meer zelf in de gelegenheid is om het opgemelde registergoed te verkopen aan de derde partij, zoals die is genoemd in de aangehechte conceptakte van levering en tegen de aldaar opgenomen condities.

3. Optieverkrijger stelt optiehouder hiervoor schadeloos door een deel van de door optieverkrijger verkregen koopsom bij het verlijden van de opgemelde akte van levering in handen te stellen van optiehouder onder de titel van betaling door optieverkrijger aan optiehouder van het tussen hen overeengekomen deel van de verkoopsom van het opgemelde registergoed aan de derde partij, zoals die is genoemd in de aangehechte conceptakte van levering en zoals is vastgelegd in onderhavige Goedkeuringsovereenkomst.

4. Het deel van de koopsom, hetwelk door optieverkrijger in handen wordt gesteld van optiehouder bedraagt een miljoen negenhonderdduizend Euro ( € 1.900.000,00).

5. De in handenstelling zal geschieden door overboeking van het opgemelde bedrag door optieverkrijger aan een door optiehouder aan te wijzen bankrekening of op een tussen de optiehouder en optieverkrijger nader overeen te komen wijze.’

8. Tot de gedingstukken behoort een e-mailbericht van een adviseur van [N.V. 2] van 27 juli 2015, waarin het volgende staat vermeld:

“[Erflaatster] heeft een voorkeursrecht ten opzichte van [ [N.V. 2] ]. Fiscaal is de meest gunstige situatie, dat [ [N.V. 2] ] [erflaatster] afkoopt, vervolgens door verkoopt aan [college] met BTW-verlegging, zodat de verkoopwinst zo gunstig mogelijk wordt verdeeld over de twee vennootschappen met maximaal gebruik van fiscale compensatiemogelijkheden. Het is dus puur een verhaal van hoe pak ik het financieel zo gunstig mogelijk aan”.

9. Bij akte van levering van 3 september 2015 heeft [N.V. 2] het perceel geleverd aan de aan [N.V. 2] gelieerde vennootschap [B.V. 1] ( [B.V. 1] ) tegen een koopprijs van € 2.940.000. [B.V. 1] heeft vervolgens bij akte van levering van 3 september 2015 het perceel geleverd aan de Provincie tegen een koopprijs van € 3.040.000. In artikel 10 van deze akte van levering is een meerwaardeclausule opgenomen, waarbij is aangegeven dat indien het perceel een woonbestemming krijgt, koper aan verkoper de meerwaarde zal vergoeden.

10. Bij brief van 12 oktober 2016 heeft een administratiekantoor een brief aan erflaatster gestuurd, met het verzoek om akkoord te gaan met de bij die brief gevoegde aangifte IB/PVV van erflaatster over het jaar 2015. In de aangifte is alleen een belastbaar inkomen uit werk en woning aangegeven van € 14.074, bestaande uit enkel looninkomsten van € 14.074. Vervolgens heeft op 13 oktober 2016 een medewerker van voormeld administratiekantoor voormelde aangifte namens erflaatster ingediend. Bij brief van

26 november 2016 heeft verweerder aangegeven dat hij de aangifte van erflaatster niet kan verwerken, omdat erflaatster volgens de gegevens van verweerder buitenlands belastingplichtig is. Verweerder heeft erflaatster verzocht om aangifte te doen als buitenlands belastingplichtige. Op 30 november 2016 heeft dezelfde medewerker van voormeld administratiekantoor, middels een M-biljet voor buitenlands belastingplichtigen, een nieuwe aangifte ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning en een bijdrage-inkomen van € 14.074. In de aangifte is geen belastbaar inkomen uit sparen en beleggen aangegeven. Verder is in de aangifte aangegeven dat erflaatster van 16 oktober 2015 tot en met 31 december 2015 in Spanje woonde. Aan erflaatster is voor het jaar 2015 een voorlopige aanslag IB/PVV, conform de aangifte, opgelegd. De verschuldigde IB/PVV bedraagt € 1.236 (€ 3.877 -/- € 2.641(gecombineerde heffingskorting)).

11. Bij brief van 15 augustus 2018 heeft verweerder vragen gesteld over de aangifte van erflaatster. De vragen zagen op de betaling uit hoofde van de Goedkeuringsovereenkomst alsmede het niet aangeven van het box 3-inkomen. Bij brief van 18 oktober 2018 heeft de voormalige belastingadviseur van erflaatster hierop gereageerd en onder meer een vermogensopstelling gevoegd. In de vermogensopstelling staat een totaal vermogen van € 1.961.049 opgenomen. Een bedrag van € 608.000 ziet op zes in Nederland gelegen, deels verhuurde, panden. Vervolgens heeft verweerder bij brief van 5 december 2018 aangegeven dat hij van de aangifte zal afwijken en dat hij ter zake van het belastbare inkomen uit werk en woning een bedrag van € 1.900.000 als resultaat uit overige werkzaamheden (ROW) zal corrigeren. Verder heeft verweerder aangegeven dat de vermogensopstelling van het belastbare inkomen uit sparen en beleggen niet compleet is en dat hij ter zake van het belastbare inkomen uit sparen en beleggen een correctie van € 57.378 zal aanbrengen. Daarbij is verweerder uitgegaan van een vermogen van erflaatster op 1 januari 2015 van in totaal € 1.452.800 (€ 1.776.400 bezittingen -/- € 323.600 schulden). De bezittingen bestonden uit saldi van bankrekeningen (€ 86.856), diverse vorderingen (€ 1.247.256) en zes in Nederland gelegen, deels verhuurde, panden (€ 616.000 bestaande uit € 298.000 (3 verhuurde panden) + € 636.000 (3 leegstaande panden) -/- € 318.000 (50% leegstandcorrectie)). Het bedrag van de schulden ziet op een hypotheekschuld.

12. Verweerder heeft met dagtekening 31 december 2018 de onderhavige aanslagen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 1.914.074 (€ 14.074 aangifte + € 1.900.000 ROW) en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 57.378 (€ 1.776.400 bezittingen -/- € 320.600 schulden na drempel = € 1.455.800 -/- € 21.330 heffingvrij vermogen = € 1.434.470 x 4%) en een bijdrage-inkomen van € 37.902 (€ 51.976 maximum bijdrage-inkomen -/- € 14.074). De verschuldigde IB over het belastbare inkomen uit sparen en beleggen bedraagt € 17.213. Verweerder heeft daarbij erflaatster voor het hele jaar 2015 als binnenlands belastingplichtige aangemerkt.

13. Tot de gedingstukken behoort een rapport inzake een woonplaatsonderzoek bij erflaatster en haar voormalige echtgenoot [C] van 15 februari 2019. Verweerder heeft in dit rapport geconcludeerd dat erflaatster in de periode 1 januari 2005 tot en met 14 februari 2018 haar woonplaats in Nederland had.

Geschil



14. In geschil is of verweerder terecht de ROW-correctie van € 1.900.000 heeft aangebracht. Meer specifiek is in geschil of sprake is van omkering van de bewijslast, omdat erflaatster niet de vereiste aangifte heeft gedaan. Verder is in geschil of eisers voor een vergoeding van materiële- en immateriële schade in aanmerking komen. De correcties met betrekking tot het belastbare inkomen uit sparen en beleggen zijn niet in geschil.

Beoordeling van het geschil

Omkering bewijslast

15. Verweerder heeft het standpunt ingenomen dat erflaatster de vereiste aangifte niet heeft gedaan en dat de bewijslast moet worden omgekeerd.

16. Erflaatster heeft op verzoek van verweerder als buitenlands belastingplichtige aangifte gedaan en heeft daarin aangegeven dat zij vanaf 16 oktober 2015 buitenlands belastingplichtig is. Niet in geschil is dat erflaatster op 1 januari 2015, naast bankrekeningen en diverse vorderingen, beschikte over vermogen in de vorm van zes in Nederland gelegen, deels verhuurde, panden en dat erflaatster in haar aangifte als buitenlands belastingplichtige in het geheel geen vermogen heeft aangegeven. Uit bijlage 7 van het verweerschrift blijkt dat verweerder ter zake van het box 3-vermogen een bedrag van € 57.378 in aanmerking heeft genomen. Daarbij is verweerder uitgegaan van een netto rendementsgrondslag van € 1.434.470, waarvan € 295.400 (€ 616.000 waarde panden -/- € 323.600 hypotheekschuld + € 3.000 drempel schulden) ziet op de in Nederland gelegen panden van erflaatster. Erflaatster heeft deze door verweerder in aanmerking genomen bedragen niet bestreden.

17. Gelet op het vorenstaande en de omstandigheid dat erflaatster in haar aangifte had aangegeven dat zij pas vanaf 16 oktober 2015 buitenlands belastingplichtig was, had erflaatster, gelet op het bepaalde in artikel 5.2, derde lid en artikel 7.7, tweede en vierde lid, van de Wet IB 2001, wel degelijk vermogen in haar aangifte moeten aangeven. Voor de periode 1 januari tot 16 oktober 2015 had erflaatster als binnenlandse belastingplichtige haar gehele vermogen van € 1.434.470 moeten aangeven en voor de periode van 16 oktober tot en met 31 december 2015 had zij de waarde van de in Nederland gelegen panden verminderd met de hypotheekschuld moeten aangeven. De voor de periode van 1 januari 2015 tot 16 oktober 2015 verschuldigde belasting bedraagt dan, naar verweerder terecht heeft gesteld, (afgerond) € 12.909 (9/12 x 4% van € 1.434.470 = € 43.033 x 30%). Gelet alleen al op de hoogte van dit bedrag, kan niet anders worden geconcludeerd dan dat het bedrag aan belasting dat niet is geheven relatief en absoluut omvangrijk is en dat erflaatster dat wist of dat zij zich daarvan bewust moet zijn geweest. Het is immers van algemene bekendheid dat vermogen, waaronder banksaldi, vorderingen en in Nederland gelegen onroerend goed, niet zijnde een eigen woning, voor de heffing van IB moet worden aangegeven. Bovendien heeft verweerder onweersproken gesteld dat de medewerker van het administratiekantoor, die de aangifte van erflaatster heeft ingediend, in de op 11 april 2016 ingediende aangiften van de kinderen van erflaatster aanzienlijke schulden aan erflaatster had aangegeven, zodat deze medewerker wist dan wel had moeten weten dat de later ingediende aangifte van erflaatster niet juist was. Deze kennis kan aan erflaatster worden toegerekend.

18. Het vorenstaande brengt dan ook mee dat erflaatster voor het onderhavige jaar niet de vereiste aangifte heeft gedaan. Daaruit volgt dat op grond van het bepaalde in artikel 27e, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen de bewijslast dient te worden omgekeerd. Dit betekent dat de beroepen ongegrond worden verklaard, tenzij eisers doen blijken, dat wil zeggen overtuigend aantonen, dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is.

19. De omkering van de bewijslast geeft verweerder niet de bevoegdheid de aanslagen naar willekeur vast te stellen. De aanslagen dienen te berusten op een redelijke schatting. Uit het arrest van de Hoge Raad van 17 augustus 2018, ECLI:NL:HR:2018:1311, volgt dat verweerder, ingeval de bewijslast is omgekeerd en verzwaard, op basis van de feiten en omstandigheden van het geval aanknopingspunten dient te verschaffen waaruit is af te leiden dat zijn berekening of schatting niet onredelijk en dus niet willekeurig is. Verweerder hoeft, anders dan eisers betogen, dan niet steeds te stellen en aannemelijk te maken welke bron van inkomen aan de aanslagen ten grondslag ligt.

20. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder aannemelijk gemaakt dat in het onderhavige geval sprake is van een redelijke schatting van het belastbare resultaat uit overige werkzaamheden. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat uit hetgeen verweerder onderbouwd heeft aangevoerd, kan worden opgemaakt dat erflaatster beschikte over een onroerendgoedportefeuille, dat erflaatster zich diverse malen als projectontwikkelaar in het economische verkeer heeft gepresenteerd en dat zij zich ook bedrijfsmatig bezig hield met de exploitatie van onroerend goed. Zo blijkt uit de onder 4 genoemde koopovereenkomst dat erflaatster het perceel heeft gekocht met het voornemen om het perceel als bouwlocatie te ontwikkelen en blijkt verder uit de gedingstukken dat erflaatster daartoe gedetailleerde ontwikkelplannen en tekeningen van een architectenbureau heeft ontvangen. Daarnaast blijkt uit de door verweerder aangedragen geschriften van advocaten van erflaatster en haar ex-echtgenoot dat erflaatster zich bedrijfsmatig bezig hield met de verhuur en het in- en verkopen van onroerend goed. De rechtbank heeft verder in aanmerking genomen dat erflaatster op het moment van het sluiten van de onder 4 genoemde koopovereenkomst bestuurder was van [N.V. 1] en dat zij, naar verweerder onweersproken heeft gesteld, destijds als bestuurder van [N.V. 1] , gelet op de onder 3 genoemde brief van 19 april 2010, moet worden geacht te hebben geweten dat het perceel een veel hogere waarde vertegenwoordigde dan de koopprijs voor het perceel in 2011 van € 500.000. Bovendien acht de rechtbank aannemelijk dat, naar verweerder heeft gesteld, de onroerendgoedmarkt tussen 2011 en 2015 niet zodanig is geweest dat een waardestijging van het perceel van 508% (van € 500.000 in 2011 naar € 3.040.000 in 2015) volledig autonoom zou zijn. De rechtbank acht voorts nog van belang dat erflaatster ten tijde van de levering van het perceel eind 2011 aan [N.V. 2] zowel bestuurder van [N.V. 1] als van [N.V. 2] was en dat erflaatster, gelet op de onder 6 genoemde brieven, ter zake van de verkoop van het perceel door [N.V. 2] in 2015 op de hoogte was van de biedingen van de Provincie. Nu verder uit de Goedkeuringsovereenkomst valt op te maken dat de Goedkeuringsovereenkomst verband houdt met de onder 4 genoemde koopovereenkomst en niet in geschil is dat erflaatster op grond van de Goedkeuringsovereenkomst een schadeloosstelling van € 1.900.000 in 2015 heeft ontvangen, heeft verweerder niet naar willekeur gehandeld door aan te nemen dat erflaatster in 2015 belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden heeft genoten ter grootte van de door haar ontvangen schadeloosstelling van € 1.900.000.

21. Eisers hebben niet overtuigend aangetoond dat de schatting van verweerder onjuist is en dat de aanslagen tot te hoge bedragen zijn opgelegd. De stelling van eisers dat erflaatster vanaf december 2011 geen bestuursactiviteiten heeft verricht en dat de kinderen van erflaatster met ingang van 27 december 2011 enig aandeelhouders en enig bestuurders van [N.V. 2] zijn geworden, volgt de rechtbank niet. De op dit punt door eisers ingebrachte brief van een advocatenkantoor van 15 februari 2021 over de aandeelhoudersstructuur bij [N.V. 2] en de daarbij gevoegde bijlagen, waaronder een statutenwijziging van [N.V. 2] van 30 december 2019, acht de rechtbank daartoe onvoldoende. Uit onder meer bijlage 4 van voormelde brief blijkt dat erflaatster in 2016 nog een leningsovereenkomst namens [N.V. 2] heeft ondertekend. Ook de stelling van eisers ter zitting dat niet erflaatster maar een andere vennootschap ( [B.V. 2] ) de opdrachtgever was ter zake van de ontwikkelplannen en tekeningen van het architectenbureau is onvoldoende, nu verweerder ter zitting onweersproken heeft gesteld dat erflaatster samen met haar ex-echtgenote aandeelhouder was van die vennootschap. Eisers hebben verder hun stelling dat sprake was van normaal vermogensbeheer niet met enige bewijsstukken onderbouwd. Hetzelfde heeft te gelden voor de stellingen van eisers, dat erflaatster ondeskundig was op het gebied van onroerend goed, dat erflaatster geen arbeid had verricht, dat de koopprijs van het perceel in 2011 van € 500.000 niet te laag was en dat de ontwikkelplannen en tekeningen van het architectenbureau niets meer waren dan luchtkastelen. Mede gelet op de op eisers rustende zware bewijslast zijn de blote en overige stellingen van eisers onvoldoende om te kunnen concluderen dat de aanslagen tot te hoge bedragen zijn opgelegd.

22. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder terecht de onderhavige correcties aangebracht. De aanslagen zijn dan ook terecht en naar de juiste bedragen aan erflaatster opgelegd.

Belastingrente

23. Eisers hebben tegen de in rekening gebrachte belastingrenten geen gronden ingebracht. Nu de beroepsgronden tegen de onderhavige aanslagen geen doel treffen, blijven de belastingrentebeschikkingen in stand.

Slotsom

24. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.

Vergoeding van schade

25. Eisers hebben in beroep op grond van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) verzocht om een vergoeding van materiële- en immateriële schade.

26. De rechtbank wijst het verzoek om vergoeding van materiële schade af, aangezien de rechtbank op grond van artikel 8:73 van de Awb (oud) alleen bij een gegrond beroep de mogelijkheid heeft om een partij te veroordelen tot betaling van een (materiële) schadevergoeding.

27. Het verzoek van eisers om vergoeding van immateriële schade ziet op de overschrijding van de redelijke termijn. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in de arresten van de Hoge Raad van 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006 en

19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt, indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De termijn vangt aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt een tarief te worden gehanteerd van € 500 per half jaar dat die termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.

28. Het bezwaarschrift is door verweerder ontvangen op 29 januari 2019 en verweerder heeft op 2 februari 2021 uitspraak op bezwaar gedaan. De uitspraak van de rechtbank is op 10 maart 2022 gedaan. Vanaf het indienen van het bezwaarschrift tot de uitspraakdatum is een periode van ongeveer drie jaar en twee maanden verstreken. De rechtbank is van oordeel dat de coronapandemie een uitzonderlijke en onvoorzienbare situatie is die een verlenging van de redelijke termijn met vier maanden rechtvaardigt. Daarbij is rekening gehouden met de periode waarin de rechtbank een periode gesloten is geweest, waardoor reeds geplande zittingen zijn verdaagd, en nog in te plannen zittingen als gevolg daarvan vertraging hebben opgelopen. De overschrijding van de redelijke termijn bedraagt dan afgerond tien maanden, zodat eisers recht hebben op een vergoeding van immateriële schade van € 1.000. De termijnoverschrijding komt voor rekening van verweerder. De rechtbank wijst dan ook het verzoek om vergoeding van immateriële schade toe.

Proceskosten

29. De rechtbank ziet in de overschrijding van de redelijke termijn aanleiding voor een proceskostenvergoeding voor de beroepsfase. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Besluit) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 759 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759, 1 punt wegens samenhang en een wegingsfactor van 0,5). De rechtbank heeft daarbij de wegingsfactor op 0,5 bepaald, omdat uitsluitend een proceskostenvergoeding wordt toegekend wegens de overschrijding van de redelijke termijn.

30. Gelet op de overschrijding van de redelijke termijn dient verweerder tevens het betaalde griffierecht van € 49 aan eisers te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:

– verklaart de beroepen ongegrond;

– wijst het verzoek om vergoeding van materiële schade af;

– wijst het verzoek om vergoeding van immateriële schade toe;

– veroordeelt verweerder tot vergoeding van immateriële schade aan eisers tot een bedrag van € 1.000;

– veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 759;

– draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 49 aan eisers te vergoeden.

Stuur een reactie naar de auteur