WOZ-waarde geldt niet als heffingsmaatstaf voor belanghebbende, beroep door relativiteitsbeginsel ongegrond

NTFR 2023/412

SAMENVATTING
Belanghebbende exploiteert een hotelgebouw. De suites zijn eigendom van derden. De heffingsambtenaar heeft de hotelsuites als afzonderlijke onroerende zaken aangemerkt. De WOZ-beschikkingen zijn aan belanghebbende bekendgemaakt. De eigenaren zijn aangeslagen voor de OZB. Belanghebbende komt in beroep tegen de vastgestelde WOZ- waarden. De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of is voldaan aan het relativiteitsvereiste van art. 8:69a Awb. Dit vereiste betekent dat een besluit niet wordt vernietigd indien het in strijd is met een (ongeschreven) rechtsregel/algemeen rechtsbeginsel, maar die regel/dat rechtsbeginsel niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich erop beroepen heeft. Er moet volgens de rechtbank een verband bestaan tussen de beroepsgrond en het belang waarin belanghebbende door het besluit wordt geschaad. Het concrete voorschrift (art. 17 Wet WOZ) moet dus mede strekken tot bescherming van de belangen van belanghebbende. De rechtbank oordeelt vervolgens dat door het relativiteitsbeginsel vermindering of verhoging van de WOZ-waarde niet mogelijk is indien de indiener van het bezwaar/beroep geen direct financieel gevolg daarvan ondervindt. Daarvan is volgens de rechtbank in dit geval sprake, omdat niet is gebleken dat aan belanghebbende belastingaanslagen zijn opgelegd waarin de WOZ-waarden als heffingsmaatstaf zijn gebruikt. Het beroep tegen de WOZ-waarden is daarom kennelijk ongegrond.

(Beroep kennelijk ongegrond.)

NOOT
De rechtbank verklaart het beroep van belanghebbende ongegrond, omdat hij geen direct financieel gevolg zou ondervinden van de wijziging van de WOZ-waarden. Gebrek aan belang is een ontvankelijkheidskwestie. De Hoge Raad heeft echter bepaald dat ‘eenieder aan wie een te zijnen aanzien genomen WOZ-beschikking bekend is gemaakt, bij die beschikking en dus bij de daarin vastgestelde waarde een belang heeft.’ (HR 20 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:467, NTFR 2020/822, met noot van Postema). De rechtbank probeert die rechtspraak in mijn ogen te omzeilen door ambtshalve aan de relativiteitsleer van art. 8:69a Awb te toetsen. Die leer wordt met name toegepast in het omgevingsrecht. Bijvoorbeeld om een beroep op de Wgh te passeren, omdat belanghebbende geen omwonende is en eventuele geluidsoverlast hem dus niet deert. Hof Arnhem-Leeuwarden heeft vorig jaar een vergelijkbare uitspraak gedaan in ook een WOZ-zaak (Hof Arnhem- Leeuwarden 25 oktober 2022, ECLI:NL:GHARL:2022:9078).

Dat art. 17 Wet WOZ (waardering op waarde in het economische verkeer) niet strekt tot bescherming van het belang van belanghebbende lijkt mij niet juist. Belanghebbende is immers gebruiker van de hotelsuites en de wetgever heeft onderkend dat bijvoorbeeld de gebruiker een niet-fiscaal belang kan hebben bij een lagere of hogere WOZ-waarde (zie hierover de conclusie van A-G IJzerman van 15 juni 2017, ECLI:NL:PHR:2017:559, NTFR 2017/1799).

Het is begrijpelijk dat de belastingrechter niet zit te wachten op ogenschijnlijk zinloze procedures. Dat de belanghebbende zich in deze zaak liet bijstaan door een gemachtigde die zichzelf de ‘Wizard of WOZ’ noemt – zonder die naam eer aan te doen – zal aan de irritatiefactor hebben bijgedragen. Uit voornoemd arrest van de Hoge Raad leid ik echter af dat op belanghebbende geen stelplicht of bewijslast rust als het gaat om de vraag of hij een direct financieel gevolg ondervindt van verlaging van wijziging van de WOZ-waarden.

mr. N. van den Hoek, advocaat-belastingkundige en partner bij Jaeger Advocaten-belastingkundigen

Stuur een reactie naar de auteur