Beklag ex art. 552a Sv. Beslag 94a Sv t.b.v. ontneming

ECLI:NL:RBAMS:2024:1065

Inhoudsindicatie

Beklag ex art. 552a Sv. Beslag 94a Sv tbv ontneming. Ontvankelijkheid. Duur onderzoek. Ongegrond.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Strafrecht

Zittingsplaats Amsterdam

parketnummer : 13-053770-22

raadkamernummer : 23-030444

datum : 27 februari 2024

beslissing van de meervoudige raadkamer op het beklag op grond van artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering (Sv) van:

[klaagster] ,

gevestigd op het adres: [adres] ,

woonplaats kiezend op het kantoor van mr. W. de Vries, advocaat te Amsterdam (Weteringschans 237, 1017 XH Amsterdam),

hierna te noemen: de klaagster, tevens beslagene.

Feiten

Uit de stukken blijkt dat op 25 november 2019 in het strafvorderlijk onderzoek tegen de

klaagster op grond van artikel 94a Sv conservatoir beslag is gelegd op de bankrekening [bankrekeningnummer] van de klaagster.

Het saldo bedroeg aanvankelijk € 12.150.000,- en bedraagt nu nog € 7.946.848,-.

Procedure

Het klaagschrift is op 8 december 2023 ter griffie van deze rechtbank ontvangen.

Het Openbaar Ministerie heeft op voorhand zijn standpunt schriftelijk kenbaar gemaakt.

De rechtbank heeft op 13 februari 2024 het klaagschrift in openbare raadkamer behandeld.

De rechtbank heeft namens de klaagster de raadsman, mr. W. de Vries, en de officier van justitie, mr. A. Kerkhoff, op zitting gehoord.

Het beklag is gelijktijdig behandeld met het beklag van [persoon] (met rekestnummer 23-030443).

Ontvankelijkheid van het beklag

In de afgelopen jaren is door de klaagster meermalen een klaagschrift ingediend tot opheffing van het beslag, laatstelijk op 30 juni 2023. Bij beslissing van 5 december 2023 is door de rechtbank dit beklag ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat het tijdsverloop inmiddels wel onwenselijk lang is, maar gezien de toezegging van het Openbaar Ministerie dat uiterlijk 1 februari 2024 de ontnemingsrapportage gereed zal zijn is geoordeeld dat de voortzetting van het beslag nog niet disproportioneel is.

De klaagster heeft vervolgens op 8 december 2023 een gelijkluidend beklag ingediend. Op 1 februari 2024 heeft het Openbaar Ministerie de ontnemingsrapportage aan de verdediging verstrekt. De ontnemingsrapportage is thans toegevoegd aan het dossier.

Het Openbaar Ministerie heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de klaagster niet-ontvankelijk in het beklag dient te worden verklaard en heeft hiertoe het volgende aangevoerd. De klaagster heeft slechts drie dagen na de beslissing van de rechtbank van 5 december 2023 opnieuw een klaagschrift ingediend. In die drie dagen hebben zich geen gewijzigde omstandigheden voorgedaan die rechtvaardigen dat de rechtbank opnieuw de rechtmatigheid van het beslag dient te beoordelen. De klaagster heeft in het laatste beklag ook geen nieuwe standpunten naar voren gebracht, maar slechts verwezen naar wat door de klaagster in voornoemde procedure naar voren is gebracht. Op 1 februari 2024 heeft het Openbaar Ministerie de ontnemingsrapportage aan de verdediging verstrekt.

Namens de klaagster is aangevoerd dat de reden om meteen na de beslissing van 5 december 2023 een nieuw klaagschrift in te dienen allereerst verband houdt met de praktijk dat behandeling van een klaagschrift na indiening enige maanden op zich laat wachten en tussentijds het beslag voortduurt. Inmiddels is door de verspreiding van de ontnemingsrapportage sprake van een ontwikkeling die tot een nieuwe toetsing aanleiding geeft. Om deze reden is de klaagster ontvankelijk in haar beklag.

De rechtbank overweegt als volgt.

Het conservatoir beslag is gelegd ter zekerheidsstelling van een eventueel op te leggen ontnemingsmaatregel. De klaagster heeft aangegeven dat het doel van dit klaagschrift is om de voortduring van het beslag te laten toetsen, na de ontvangst van de door het Openbaar Ministerie toegezegde ontnemingsrapportage. Het Openbaar Ministerie heeft ter onderbouwing van de hoogte van het gelegde beslag op 1 februari 2024 een ontnemingsrapportage verstrekt.

De rechtbank acht de klaagster daarom wel ontvankelijk in haar beklag.

Beklag

Het beklag strekt tot opheffing van het beslag.

Namens de klaagster is, in aanvulling op het klaagschrift, kort weergegeven, het volgende aangevoerd.

Uit de ontnemingsrapportage blijkt dat de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel slechts deels is gebaseerd op de in de concept tenlastelegging opgenomen feiten en grotendeels is gebaseerd op zogenaamde ‘soortgelijke feiten’, te weten de vermeende oplichting van de gemeente Amsterdam. Het feit dat de vermeende oplichting ten aanzien van de andere vastgoedprojecten niet is onderzocht leidt ertoe dat in de redenatie van het Openbaar Ministerie grote gaten vallen.

Omdat het op grond van de ontnemingsrapportage hoogst onwaarschijnlijk is dat ten aanzien van de genoten winsten uit de overige vastgoedprojecten (blok C en D in de ontnemingsrapportage, in totaal € 14.806.947,-) een verplichting tot betaling volgt, kunnen de uit deze projecten gestelde winsten niet langer ten grondslag liggen aan de voortduring van het gelegde beslag, althans is het niet langer proportioneel dat deze winsten hier nog langer aan ten grondslag liggen. Daarom dient het klaagschrift deels gegrond te worden verklaard en het surplus dat onder beslag ligt moet worden opgeheven.

Standpunt van het Openbaar Ministerie

De officier van justitie verzet zich tegen de opheffing van het beslag en heeft daartoe het volgende aangevoerd. Het conservatoir beslag dient om het wederrechtelijk verkregen voordeel dat de klaagster door middel van de haar verweten feiten heeft verkregen te ontnemen. Het onderzoek is op 26 juli 2022 afgerond en mede door het overleggen van een concept tenlastelegging op 4 november 2022 heeft het Openbaar Ministerie inzicht gegeven in de verdenking jegens de klaagster en de bestuurder en enig aandeelhouder [persoon] . De op 1 februari 2024 verstrekte ontnemingsrapportage ziet op voordeel uit de tenlastegelegde feiten en uit andere cq. soortgelijke feiten. Op grond van hetgeen in de ontnemingsrapportage is besproken volgt dat de klaagster cq. [persoon] in de periode van 1 januari 2010 tot 19 november 2021 een totaal van € 15.653.784,22 aan wederrechtelijk verkregen voordeel heeft verkregen. De waarde van het conservatoir beslag onder de klaagster bedraagt op dit moment naar schatting € 7.946.848,- (en onder [persoon] € 1.035.627,33). Het staat derhalve vast dat op basis van de ontnemingsberekening de waarde van het totale conservatoir beslag het berekende wederrechtelijk verkregen voordeel niet overstijgt en er dus geen aanleiding is om over te gaan tot het (deels) opheffen van het beslag. Op basis van al het genoemde in de ontnemingsrapportage is het hoogst onwaarschijnlijk dat de zittingsrechter te zijner tijd niet komt tot een geldboete of toewijzing van een ontnemingsvordering waar ter verhaal het beslag voor is gelegd.

Tot slot heeft de officier van justitie zich op het standpunt gesteld het beslag voldoet aan de eisen van proportionaliteit en subsidiairiteit, mede gelet op het feit dat het de verwachting is dat de zaak in februari 2025 inhoudelijk zal dienen.

Beoordeling

De rechtbank is bevoegd.

De rechtbank is aan de hand van de haar ter beschikking staande gegevens nagegaan of een ander dan klaagster als belanghebbende moet worden aangemerkt. Hiervan is de rechtbank niet gebleken.

Bij de beoordeling stelt de rechtbank voorop dat het onderzoek in raadkamer naar aanleiding van een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a Sv een summier en voorlopig karakter draagt. Dat betekent dat van de rechter niet kan worden gevergd ten gronde in de mogelijke uitkomst van een nog te voeren hoofdzaak of ontnemingsprocedure te treden. Daarvoor is in de beklagprocedure geen plaats, omdat ten tijde van een dergelijke procedure veelal het dossier zoals dat uiteindelijk aan de zittingsrechter in de hoofd- of ontnemingszaak zal worden voorgelegd, nog niet compleet is en of omdat voorkomen moet worden dat de beklagrechter vooruitloopt op het in de hoofd- of de ontnemingszaak te geven oordeel. Het beperkte karakter van de beklagprocedure komt tot uitdrukking in enkele van de aan te leggen toetsingsmaatstaven.

Bij de beoordeling van een beklag van de klaagster gericht tegen een beslag op grond van artikel 94a, tweede lid, Sv dient de rechter eerst te onderzoeken of er ten tijde van zijn beslissing sprake is van verdenking van of veroordeling wegens een misdrijf waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd.

Als er sprake is van een dergelijke verdenking moet de rechter onderzoeken of het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, aan de verdachte een verplichting tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel zal opleggen.

Uit de stukken en hetgeen in raadkamer is besproken, is het volgende gebleken.

Blijkens de concept-tenlastelegging wordt de klaagster verdacht van overtreding van de artikelen 326, 420ter, 420bis en 225 van het Wetboek van Strafrecht (Sr).

Deze artikelen kennen, onder meer, een geldboete van de vijfde categorie als strafbedreiging.

Gelet op de hiervoor vermelde feiten en omstandigheden volgend uit het dossier en indachtig het marginale toetsingskader is de rechtbank van oordeel dat het op dit moment niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, aan de klaagster een verplichting tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel zal opleggen.

De klaagster wordt verdacht van witwassen en oplichting en die verdenking vindt voldoende onderbouwing in de resultaten van het opsporingsonderzoek. Het beslag is gelegd ter zekerheidsstelling van een op te leggen ontnemingsvordering. In de recent aan het dossier toegevoegde ontnemingsrapportage is ten aanzien van de feiten die door het Openbaar Ministerie als soortgelijk worden gekwalificeerd en die mede ten grondslag gelegd zullen worden aan een ontnemingsvordering, na onderzoek thans een uitgebreide toelichting gegeven. Volgens de ontnemingsrapportage zou het wederrechtelijk verkregen voordeel van de klaagster en [persoon] in totaal € 15.653.784,20 bedragen. Gelet op het in de ontnemingsrapportage gegeven onderbouwing acht de rechtbank het niet hoogst onwaarschijnlijk dat de rechtbank bij de inhoudelijke beoordeling van de zaak aan de klaagster een verplichting tot betaling van een fors geldbedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel zal opleggen.

De beoordeling van de door de klaagster en het Openbaar Ministerie ingenomen standpunten zal tijdens de inhoudelijke behandeling van de zaak aan de orde te komen.

Zoals eerder overwogen gaat met een dergelijk groot witwasonderzoek de nodige tijd gemoeid. Inmiddels is door de toevoeging van de ontnemingsrapportage aan het dossier de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel uitvoerig onderbouwd.

Uit de ontnemingsrapportage blijkt voorts dat het wederrechtelijk verkregen voordeel in totaal, zowel door de klaagster als [persoon] , wordt geschat op ruim 15 miljoen euro, terwijl op een bedrag van ongeveer 9 miljoen euro beslag ligt.

De inhoudelijke behandeling is in zicht en zal naar verwachting in februari 2025 plaatsvinden. Gelet daarop en op de toevoeging aan het dossier van de ontnemingsrapportage is de rechtbank van oordeel dat tussen nu en de vermoedelijke inhoudelijke behandeling in februari 2025 de voortzetting van het beslag niet disproportioneel is.

De rechtbank is dan ook van oordeel dat het strafvorderlijk belang zich verzet tegen opheffing van het beslag. Het beklag zal daarom ongegrond worden verklaard.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beklag ongegrond.

Stuur een reactie naar de auteur