Ontlopen van afdracht BTW en gelden witwassen

ECLI:NL:RBUTR:2012:BY6204

Onderzoek [A]/[B]. Verdachte heeft in georganiseerd verband gebruik gemaakt van een schijnconstructie om door middel van valse documenten afdracht van BTW te ontlopen en gelden wit te wassen. Deze schijnconstructie bestond uit diverse bedrijven gevestigd

Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT

Sector strafrecht

parketnummers: 16/994012-09; 16/992027-09 (gev.ttz) [P]

vonnis van de meervoudige kamer d.d. 6 december 2012

in de strafzaak tegen

[verdachte]

geboren op [1984] te [geboorteplaats],

wonende te [adres], [woonplaats].

Verdachte wordt hierna ook aangeduid als: ‘[verdachte]’.

Raadsman mr. drs. W. de Vries, advocaat te Amsterdam.

1 Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de terechtzitting van 21 december 2010, 7 juni 2011, 12 tot en met 16 november 2012 en 19 en 22 november 2012, waarbij de officier van justitie en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.

De zaak is daarbij gelijktijdig, maar niet gevoegd behandeld met de zaken tegen de medeverdachten [medeverdachte 1], [medeverdachte 2], [medeverdachte 3], [medeverdachte 4], [medeverdachte 5] en [medeverdachte 6] (hierna: [medeverdachte 1], [medeverdachte 2], [medeverdachte 3], [medeverdachte 4], [medeverdachte 5] respectievelijk [medeverdachte 6]).

2 De tenlasteleggingen

De tenlasteleggingen zijn als bijlage aan dit vonnis gehecht.

De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte:

Ten aanzien van parketnummer 16/994012-09 (dossier[bedrijf 1])

Feit 1: al dan niet samen met anderen valsheid in geschrift heeft gepleegd;

Feit 2: al dan niet samen met anderen grote geldbedragen heeft witgewassen;

Feit 3: heeft deelgenomen aan een criminele organisatie.

Ten aanzien van parketnummer 16/992027-09 (dossier [bedrijf 2])

Feit 1: al dan niet samen met anderen valsheid in geschrift heeft gepleegd;

Feit 2: al dan niet samen met anderen grote geldbedragen heeft witgewassen;

Feit 3: heeft deelgenomen aan een criminele organisatie.

3 De voorvragen

3.1 Het standpunt van de verdediging

Door de raadsman is een beroep gedaan op artikel 50 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest), waarin het grondrecht is gewaarborgd dat niemand tweemaal voor hetzelfde feit wordt berecht en bestraft. Door het Hof van Justitie wordt ten aanzien van de invulling van ‘hetzelfde feit’ een ruimere invulling gegeven dan door de Hoge Raad. Ter onderbouwing van dit standpunt is door de raadsman verwezen naar een arrest van Hof van Justitie d.d. 28 september 2006, NJ 2007, 56. In dit arrest oordeelde het Hof van Justitie dat het enige relevante criterium voor de toepassing van artikel 54 van de Schengen Uitvoeringsovereenkomst (hierna: SUO), welk artikel het ne bis in idem-beginsel omvat, is;

‘de gelijkheid van de materiële feiten, begrepen als het bestaan van een geheel van concrete omstandigheden die onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn, ongeacht de juridische kwalificatie van deze feiten of het beschermde rechtsbelang’.

Hetgeen onder de feiten 3 aan verdachte ten laste is gelegd, omvat de feiten die voorts aan hem onder de feiten 1 en 2 ten laste zijn gelegd. Artikel 50 van het Handvest, in combinatie met het ruime feitsbegrip van het Hof van Justitie en in het licht van artikel 55, eerste lid van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) dient ertoe te leiden, aldus de verdediging, dat de vervolging op grond van artikel 140 Sr niet is toegestaan.

De officier van justitie dient niet-ontvankelijk te worden verklaard ten aanzien van de vervolging voor de feiten 3.

3.2 Het standpunt van de officier van justitie

Door de officier van justitie is aangevoerd dat geen sprake is van ne bis in idem. Er is geen sprake van en tweede vervolging. Alle feiten staan op de twee tenlasteleggingen.

Voor zover het verweer van de raadslieden zou zien op eendaadse samenloop, heeft de officier van justitie aangevoerd dat ook hiervan geen sprake is. De aan verdachte ten laste gelegde feiten hebben allen een eigen te beschermen rechtsgoed, zodat van meerdaadse samenloop sprake is.

3.3 Het oordeel van de rechtbank

Voor zover de verdediging zich specifiek beroept op artikel 50 van het Handvest overweegt de rechtbank het volgende. Dit artikel bepaalt dat niemand opnieuw wordt berecht of gestraft in een strafrechtelijke procedure voor een strafbaar feit waarvoor hij in de Unie reeds onherroepelijk is vrijgesproken of veroordeeld overeenkomstig de wet.

De rechtbank stelt vast dat aan verdachte (twee maal) een drietal feiten ten laste zijn gelegd, te weten –kort gezegd– valsheid in geschrift, witwassen en deelname aan een criminele organisatie. Verdachte is niet eerder voor deze feiten veroordeeld. Alleen al om die reden kan het beroep van de raadslieden gebaseerd op ne bis in idem niet slagen.

Voor zover de verdediging zich beroept op eendaadse samenloop en de verwijzing naar artikel 50 van het Handvest slechts ziet op de uitleg van het feitsbegrip overweegt de rechtbank ten overvloede het volgende. De passage in het arrest van het Hof van Justitie d.d. 28 september 2006, NJ 2007, 56 dat ‘de gelijkheid van de materiële feiten, begrepen als het bestaan van een geheel van concrete omstandigheden die onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn, ongeacht de juridische kwalificatie van deze feiten of het beschermde rechtsbelang’, moet gezien worden binnen de context van het ne bis in idem-beginsel. Wanneer een verdachte voor een complex van strafbare feiten is veroordeeld en later wordt vervolgd voor een materieel ander feit, omvattende het complex van strafbare feiten waarvoor de verdachte reeds is veroordeeld, wordt in strijd met het ne bis in idem-beginsel gehandeld. De vraag of er sprake is van verschillende te beschermen rechtsbelangen doet dan niet ter zake. In casu is een dergelijke situatie echter niet aan de orde.

Uit het arrest van het Hof van Justitie volgt dat het aan de bevoegde nationale instanties is om uiteindelijk te bepalen of de in geding zijnde materiële feiten een geheel van feiten vormen die onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn naar tijd en plaats en wat het voorwerp daarvan betreft. Onder omstandigheden is denkbaar dat vervolging terzake van deelname aan een criminele organisatie materieel niet verschillend is van de vervolging terzake van andere strafbare feiten. Van dergelijke omstandigheden is in deze concrete strafzaak echter geen sprake, De feiten waarvan verdachte in de onderhavige zaak verdacht wordt zijn allen materieel verschillend van elkaar in die zin dat (het lidmaatschap van) de criminele organisatie meer omvat dan de optelsom van de overige ten laste gelegde feiten, en de ten laste gelegde feiten ieder een ander te beschermen rechtsbelang hebben. Ook als de rechtbank uitgaat van het door het Hof van Justitie gehanteerde feitsbegrip, is van eendaadse samenloop derhalve geen sprake.

De rechtbank is dan ook van oordeel dat de officier van justitie ontvankelijk is in haar vervolging ten aanzien van de onder 3 ten laste gelegde feiten.

Overigens heeft de rechtbank geconstateerd dat de dagvaarding geldig is, dat zij bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat het Openbaar Ministerie ook ontvankelijk is in de vervolging van de overige ten laste gelegde feiten en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging

4 De beoordeling van het bewijs

4.1 Het standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte alle aan hem ten laste gelegde feiten heeft begaan. Meer specifiek heeft de officier van justitie wettig en overtuigend bewezen geacht dat:

Ten aanzien van parketnummer 16/994012-09 (dossier [bedrijf 1])

– verdachte tezamen en in vereniging met medeverdachten [medeverdachte 4] en [medeverdachte 1] valse CMR’s en verkoopfacturen voor [bedrijf 1] (hierna: [bedrijf 1]) heeft opgemaakt, zoals onder feit 1 onder m tot en met s tenlastegelegd;

– verdachte zich tezamen en in vereniging met medeverdachten [medeverdachte 4] en [medeverdachte 1] schuldig heeft gemaakt aan gewoontewitwassen van een bedrag à € 463.750,00, zoals onder feit 2 tenlastegelegd;

– verdachte deel heeft genomen aan een criminele organisatie, zoals onder feit 3 tenlastegelegd.

Ten aanzien van parketnummer 16/992027-09 (dossier [bedrijf 2])

De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte alle aan hem ten laste gelegde feiten heeft begaan. Meer specifiek heeft de officier van justitie wettig en overtuigend bewezen geacht dat:

– verdachte tezamen en in vereniging met medeverdachten [medeverdachte 3], [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] valse CMR’s en verkoopfacturen voor [bedrijf 2] (hierna: [bedrijf 2]) heeft opgemaakt, zoals onder feit 1 tenlastegelegd;

– verdachte zich tezamen en in vereniging met medeverdachten [medeverdachte 3], [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] schuldig heeft gemaakt aan gewoontewitwassen van een bedrag à € 173.012,75, zoals onder feit 2 tenlastegelegd;

– verdachte zich tezamen en in vereniging met medeverdachten [medeverdachte 3], [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] schuldig heeft gemaakt aan gewoontewitwassen van een bedrag à

€ 960.478,00, zoals onder feit 2 tenlastegelegd;

– verdachte zich tezamen en in vereniging met medeverdachten [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] schuldig heeft gemaakt aan gewoontewitwassen van een bedrag à € 788.177,00, zoals onder feit 2 tenlastegelegd;

– verdachte deel heeft genomen aan een criminele organisatie, zoals onder feit 3 tenlastegelegd.

De officier van justitie heeft vrijspraak gevorderd ten aanzien van het medeplegen van gewoontewitwassen van het bedrag groot € 29.871,00 betreffende [bedrijf 9], zoals onder feit 2 tenlastegelegd.

4.2 Het standpunt van de verdediging

De verdediging is van mening dat de rechtbank niet tot een integrale bewezenverklaring kan komen van de aan verdachte ten laste gelegde feiten. Hiertoe heeft de raadsman het volgende aangevoerd:

Ten aanzien van feit 1, tenlastegelegd op beide dagvaardingen

De omvang van de zaak dient beperkt te worden tot de verkoopfacturen en CMR’s zoals gespecificeerd op de tenlasteleggingen. Aan het bestanddeel ‘onder meer’ in de tenlasteleggingen dient geen nadere invulling te worden gegeven.

Aan de facturen als opgenomen in de tenlastelegging komt geen bewijswaarde toe. Een factuur heeft niet als bewijsbestemming om aan te geven dat er goederen zijn besteld, maar enkel dat er betaald moet worden. Pas wanneer een factuur wordt opgenomen in een bewijsadministratie krijgt een factuur de bewijsbestemming om aan te geven dat er een economische activiteit is verricht. Aan verdachte is echter niet het vervalsen van een administratie tenlastegelegd. Daar komt bij dat niet uit de stukken in het dossier blijkt dat verdachte een bijdrage heeft geleverd aan het (laten) opstellen van de verkoopfacturen, zodat van medeplegen geen sprake kan zijn.

De valsheden van de CMR’s, zoals opgenomen op de tenlastelegging met nummer 16/994012-09, zou erin gelegen zijn dat [bedrijf 11] als geadresseerde is vermeld. Op de geprinte CMR staat inderdaad [bedrijf 11] als geadresseerde vermeld. Op de handgeschreven CMR staat [bedrijf 10] als geadresseerde vermeld. Nu de feitelijke invulling van de valsheid op de tenlastelegging enkel ziet op [bedrijf 11], dient vrijspraak te volgen voor de CMR’s betreffende [bedrijf 10].

Niet kan wettig en overtuigend bewezen worden dat verdachte het opstellen van valse CMR’s heeft medegepleegd. Het beschikbaar stellen van bankrekening- en BTW-nummers is onvoldoende om tot een (voldoende) bewuste en nauwe samenwerking te kunnen komen. Daarbij blijkt niet uit het dossier dat verdachte deze informatie zou hebben verschaft. Verdachte dient te worden vrijgesproken van de CMR’s opgenomen op de tenlastelegging met nummer 16/994012-09. De opmerking van verdachte dat hij ‘meerdere CMR’s heeft opgesteld’ is hiertoe onvoldoende.

Ten aanzien de CMR’s, zoals opgenomen op de tenlastelegging met nummer 16/992027-09 heeft verdachte verklaard dat hij de CMR’s betreffende [bedrijf 9] heeft opgesteld. Dit onderdeel van feit 1 kan wettig en overtuigend bewezen worden. Van de overige op de tenlastelegging genoemde CMR’s heeft verdachte niet ten aanzien van al deze CMR’s verklaard dat hij deze heeft opgemaakt. Enkel ten aanzien van de CMR’s waarvan verdachte heeft verklaard dat hij ze heeft opgemaakt kan een bewezenverklaring volgen.

Ten aanzien van feit 2, tenlastegelegd op beide dagvaardingen

Op het moment dat verdachte met cash geld naar Spanje vloog was er nog geen sprake van enig (voltooid) misdrijf. De oplichting van de fiscus vond immers pas plaats nadat het geld was overgemaakt. Het transporteren en storten van de contante geldbedragen kunnen hooguit gezien worden als voorbereidingshandelingen voor de uiteindelijke oplichting van de fiscus.

Het woord ‘afkomstig’ in artikel 420bis van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) veronderstelt dat er een misdrijf vooraf is gegaan aan de handelingen ‘verhullen, verbergen etc’. De hierop volgende niet-strafbare handeling van het vervoeren van het geld om dit vervolgens op een bankrekening te storten, kan derhalve niet als witwassen worden gekwalificeerd. Daarbij is het niet uit te sluiten dat het geld dat werd meegenomen van legale winsten afkomstig was. Het bestanddeel ‘van enig misdrijf afkomstig’ kan niet wettig en overtuigend bewezen worden. Verdachte dient van het tenlastegelegde witwassen vrij te worden gesproken.

Voorts kan niet wettig en overtuigend bewezen worden dat verdachte er wetenschap van had dat het geld dat hij vervoerde van enig misdrijf afkomstig was.

Subsidiair dient het bedrag dat zou zijn witgewassen bijgesteld te worden. Verdachte kan enkel verantwoordelijk worden gehouden voor die bedragen waarvan duidelijk is dat hij die (zelf) getransporteerd heeft.

Ten aanzien van feit 3, tenlastegelegd op beide dagvaardingen

Aan verdachte is tweemaal deelname aan een criminele organisatie tenlastegelegd. In het licht van onder andere de modus operandi dient echter uitgegaan te worden van een criminele organisatie die, in wisselende samenstelling, het oogmerk tot het plegen van misdrijven had. In ieder geval heeft verdachte op basis van een wilsbesluit deelgenomen aan deze criminele organisatie.

Deelname aan een criminele organisatie kan wettig en overtuigend bewezen worden, met dien verstande dat de aanvang van de pleegperiode vanaf het voorjaar van 2007 is.

4.3 Het oordeel van de rechtbank

De vindplaatsvermeldingen die in de navolgende bewijsoverwegingen voorkomen, verwijzen – voor zover niet anders vermeld –:

– voor wat betreft parketnummer 16/994012-09 (dossier [bedrijf 1]) naar de schriftelijke stukken die zijn opgenomen in de processen-verbaal van de FIOD-ECD kantoor Utrecht, dossiernummers 40867, opgemaakt door verbalisanten [verbalisant 1], [verbalisant 2] en [verbalisant 3] en

– voor wat betreft parketnummer 16/992027-09 (dossier [bedrijf 2]) naar de schriftelijke stukken die zijn opgenomen in de processen-verbaal van de FIOD-ECD kantoor Utrecht, dossiernummers 40865, opgemaakt door verbalisanten [verbalisant 4] en [verbalisant 5].

4.3.1 Intra communautaire leveringen en de toepassing van het nultarief

In onderhavige zaak staat de vraag centraal of al dan niet sprake is van het verrichten van intra communautaire leveringen waarvoor het zogeheten nultarief geldt.

Volgens artikel 5 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB) is de levering door een ondernemer van goederen die naar een andere lidstaat worden gebracht belastbaar in het land van vertrek. Voor Nederland gold ten tijde van de ten laste gelegde feiten blijkens artikel 19, eerste lid, van de Wet OB een belastingpercentage van 19 procent. Wanneer het echter gaat om goederen die worden geleverd aan een in een andere EU-lidstaat aan een ondernemer of daarmee gelijkgestelde, geldt voor deze levering het zogeheten nultarief. De leverancier is in dat geval overeenkomstig artikel 9, tweede lid onder b, juncto Tabel II, onderdeel a, post 6 Wet OB, geen omzetbelasting (0%) verschuldigd en verliest zijn recht op aftrek niet. Voor de toepassing van dit zogenoemde nultarief dient aan twee cumulatieve voorwaarden te worden voldaan:

1) de goederen moeten aantoonbaar naar aan andere lidstaat worden vervoerd;

2) de goederen worden geleverd aan een andere ondernemer in een andere lidstaat.

In artikel 12 van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 (hierna: Uitvoeringsbesluit) worden nadere regels gegeven omtrent de toepassing van het nultarief. Zo mag, volgens artikel 12, eerste lid Uitvoeringsbesluit slechts aanspraak op het nultarief worden gemaakt als de toepasselijkheid daarvan uit boeken en bescheiden blijkt. Daarnaast dient de ondernemer die de goederen levert te beschikken over het BTW-identificatienummer van degene die de goederen afneemt, aldus artikel 12, tweede lid, onder 2º Uitvoeringsbesluit.

4.3.2 De bewijsverweren

De verdediging heeft verschillende bewijsverweren gevoerd. Deze zullen hieronder, bij het desbetreffende onderwerp worden besproken

Ten aanzien van parketnummer 16/994012-09 (dossier [bedrijf 1])

4.3.3 Bewezenverklaring van een schijnconstructie tussen [bedrijf 1], [bedrijf 12], [bedrijf 13] en [bedrijf 10]

De rechtbank concludeert op basis van de na te noemen bewijsmiddelen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan valsheid in geschrifte, aan witwassen en dat verdachte lid is geweest van een criminele organisatie.

Door [verdachte] en zijn mededaders is gebruik gemaakt van een schijnconstructie die is opgezet om misbruik te maken van het hiervoor omschreven nultarief ten aanzien van de omzetbelasting bij intracommunautaire transacties.

De rechtbank overweegt daartoe dat het (overgrote deel van) de door [bedrijf 1] bij deze intracommunautaire transacties betrokken goederen, bij welke transacties door [bedrijf 1] het nultarief is gehanteerd, niet daadwerkelijk aan de betreffende Europese rechtspersonen is geleverd. In werkelijkheid kwamen deze goederen – voor zover er daadwerkelijk leveringen plaatsvonden – terecht bij onbekend gebleven anderen. Hierdoor heeft [bedrijf 1] de identiteit van de echte verkrijgers verborgen en hen zo in de gelegenheid gesteld de omzetbelasting te ontduiken.

Hoewel aan de verkoop van goederen aan voornoemde Europese rechtspersonen geen reële overeenkomsten tot levering van goederen ten grondslag hebben gelegen, bracht [bedrijf 1] de goederen door middel van facturen wel aan deze ondernemingen in rekening.

De rechtspersonen, wiens bankrekeningen werden gevoed door het storten van contant geld dat – in ieder geval afkomstig is van de “zwarte” verkopen aan voornoemde onbekend gebleven anderen -, betaalden deze facturen vervolgens giraal op de bankrekening van [bedrijf 1].

De rechtbank acht bewezen dat op deze wijze voornoemd contante – zwarte – gelden werden witgewassen.

4.3.4 De bewijsmiddelen

De rechtbank stelt de navolgende feiten en omstandigheden vast.

4.3.4.1 De rechtspersonen

[bedrijf 1]

[bedrijf 1] (hierna: [bedrijf 1]) is gevestigd aan de [adres] te [woonplaats]. Enig aandeelhouder/bestuurder van [bedrijf 1] is de [bedrijf 4], waarvan [medeverdachte 4] directeur en alleen/zelfstandig bevoegd is

[bedrijf 1] maakt gebruik van onder meer een Nederlandse bankrekening met nummer 66.63.48.715. [bedrijf 1] koopt onder meer airco’s, DVD-spelers en fotocamera’s in, waarna zij deze goederen – volgens haar administratie – intracommunautair aan rechtspersonen in andere EU-lidstaten doorlevert.

Zij levert daarbij volgens haar administratie onder meer aan de Spaanse rechtspersonen [bedrijf 12] (hierna: [bedrijf 12]), [bedrijf 13] (hierna: [bedrijf 13]) en [bedrijf 10] (hierna: [bedrijf 10]).

De rechtbank zal de hiervoor genoemde Spaanse rechtspersonen kort omschrijven.

[bedrijf 12]

[bedrijf 12] is op 1 oktober 2003 opgericht door [medeverdachte 6], die enig bestuurder is van deze rechtspersoon. [medeverdachte 6] heeft alle aandelen van [bedrijf 12] in handen.

[bedrijf 12] staat ingeschreven op de [adres], 28046 te Madrid. Op dit adres is het [bedrijf 21] gevestigd, een bedrijf dat postbussen verhuurd. Uit informatie van de Spaanse autoriteiten volgt dat [bedrijf 12] niet bekend is bij dit verhuurbedrijf.

Aan [bedrijf 12] is het BTW-nummer B [nummer] toegekend.

[bedrijf 13]

[bedrijf 13] is op 28 april 2005 opgericht. Op 22 augustus 2005 is [medeverdachte 6] als enig bestuurder aangesteld. [medeverdachte 6] heeft 100% van de aandelen van [bedrijf 13] in handen.

[bedrijf 13] is gevestigd aan de [adres] [woonplaats], Alicante, Spanje. Uit onderzoek volgt dat op dit adres de onderneming [bedrijf 3] is gevestigd, een bedrijf dat postbussen verhuurt. [medeverdachte 6] heeft bevestigd dat voornoemd adres van [bedrijf 13] een postadres betreft.

Het BTW-nummer van [bedrijf 13] is ES [nummer].

Uit informatie van de Spaanse autoriteiten volgt dat [bedrijf 13] op 1 maart 2007 uit het VIES-register is verwijderd omdat uit onderzoek bleek dat er geen aanwijzingen waren van handelsactiviteiten van [bedrijf 13]. Niet alleen bleek het vestigingsadres slechts een verhuurde postbus te zijn, ook bleek het bedrijfsadres van [bedrijf 13] hetzelfde te zijn als haar fiscale vestigingsplaats.

[bedrijf 13] heeft een bankrekening bij de vestiging van de [X] bank in Altea, Spanje, met nummer [nummer]. Zowel [medeverdachte 6] als [medeverdachte 1] zijn gemachtigd ten aanzien van deze rekening.

[bedrijf 10]

[bedrijf 10] is gevestigd aan de [adres], [woonplaats], Alicante te Spanje. Het bedrijf is op 18 juli 2006 opgericht door [verdachte]. [verdachte] is op 19 september 2006 als enig bestuurder aangesteld. [verdachte] heeft 98% van de aandelen van [bedrijf 10] in bezit, terwijl [medeverdachte 1] de overige 2% in handen heeft.

Aan [bedrijf 10] is BTW-nummer ES [nummer] toegekend.

[bedrijf 10] heeft een bankrekening bij de vestiging van de [X] bank in Altea, Spanje, met nummer ES [nummer]. Zowel [verdachte] als [medeverdachte 1] zijn gemachtigd ten aanzien van deze bankrekening.

4.3.4.2 De levering van goederen aan [bedrijf 12], [bedrijf 13] en [bedrijf 10]

Uit het voorgaande volgt dat de rechtspersonen [bedrijf 12] en [bedrijf 13] beide zijn opgericht door [medeverdachte 6] en op zijn naam staan. [medeverdachte 6] heeft verklaard dat hij [bedrijf 12] in opdracht van [medeverdachte 1] heeft opgericht. Over [bedrijf 13] verklaarde [medeverdachte 6] dat hij deze rechtspersoon weliswaar op eigen initiatief heeft opgericht, maar de papieren van deze rechtspersoon vervolgens aan [medeverdachte 1] heeft gegeven.

Ook [verdachte] heeft verklaard dat hij meerdere rechtspersonen, waaronder [bedrijf 10], in opdracht van [medeverdachte 1] heeft opgericht.

– In de administratie van [bedrijf 1] zijn 15 verkoopfacturen van [bedrijf 1], gericht aan [bedrijf 12] aangetroffen, betreffende de periode van juni 2004 tot en met november 2005.

Op deze verkoopfacturen is in totaal € 1.097.185,00 aan goederen gefactureerd.

Blijkens 20 CMR’s die in dezelfde administratie zijn aangetroffen, zouden deze goederen door transporteurs [getuige 1], [bedrijf 14] z.o.o . [bedrijf 18][bedrijf 15], [bedrijf 16] en [bedrijf 17] zijn vervoerd naar Madrid, Spanje.

– Daarnaast zijn in de administratie van [bedrijf 1] 3 verkoopfacturen, gericht aan [bedrijf 13] aangetroffen, betreffende de periode van november 2005 tot en met maart 2006.

Op deze verkoopfacturen is in totaal € 209.374,00 gefactureerd.

Blijkens vier bij deze verkoopfacturen behorende CMR’s, die in dezelfde administratie zijn aangetroffen, zouden deze goederen door transporteur [getuige 1] , alsmede door [medeverdachte 1] zijn vervoerd naar respectievelijk Alicante, Spanje en Alfas del Pi, Spanje.

– Tot slot zijn in de administratie van [bedrijf 1] 7 verkoopfacturen, gericht aan [bedrijf 10] aangetroffen, betreffende de periode juli 2006 tot en met januari 2007. Op deze verkoopfacturen is in totaal € 463.750,00 gefactureerd.

Blijkens 13 bij deze verkoopfacturen behorende CMR’s, die in dezelfde administratie zijn aangetroffen, zouden deze goederen door transportbedrijf [bedrijf 6], naar de Franse rechtspersoon [bedrijf 11] te Metz (Frankrijk) zijn vervoerd. Andere goederen werden door [verdachte] en [medeverdachte 1] naar Altea, Spanje getransporteerd.

Uit voornoemde facturen van [bedrijf 1] aan bovengenoemde rechtspersonen en voornoemde vervoersdocumenten, zou volgen dat er daadwerkelijk goederen zijn geleverd aan deze Spaanse/Franse rechtspersonen. De rechtbank acht echter bewezen dat deze goederen nimmer aan hen zijn afgeleverd. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.

– In de eerste plaats volgt uit de verklaringen van de betreffende transporteurs dat geen van hen de op de CMR’s genoemde transporten naar een van deze rechtspersonen heeft verricht.

Zo verklaart getuige [getuige 2], werkzaam als chauffeur binnen [getuige 1], welke transporteur voorkomt op CMR’s van [bedrijf 1] aan [bedrijf 12] en [bedrijf 13], dat hij nimmer zaken heeft gedaan met [bedrijf 1] en nimmer heeft gereden voor, noch heeft geleverd aan [bedrijf 12] en [bedrijf 13] Hij verklaarde verder nooit airco’s dan wel digitale camera’s te hebben vervoerd, zijnde de goederen die onder meer op de betreffende CMR’s staan genoemd. [getuige 2] merkte voorts op dat de hem getoonde CMR’s vals zijn opgemaakt, en zijn voorzien van een valse bedrijfsstempel van [getuige 1].

In de door de FIOD/ECD onderzochte administratie van [getuige 1] is over de jaren 2005 tot en met 2008 geen omzet opgenomen van [bedrijf 1], [bedrijf 12] of [bedrijf 13].

– Ook uit de verklaring van [A], wiens transportbedrijf [bedrijf 15]n op CMR’s van [bedrijf 1] aan [bedrijf 12] staat genoemd, volgt dat hij geen transporten heeft gereden voor [bedrijf 12]. Deze getuige verklaarde dat hij, in tegenstelling tot de door [bedrijf 1] verhandelde goederen zoals airco’s, digitale camera’s en DVD-spelers, alleen vlees heeft vervoerd.

– Voorts heeft getuige [getuige 3], directeur van [bedrijf 16][bedrijf 5], welk transportbedrijf ook wordt genoemd als vervoerder op een aantal CMR’s van [bedrijf 1] aan [bedrijf 12], verklaard dat zijn bedrijf geen zaken heeft gedaan met [bedrijf 1] en [bedrijf 12] niet kent. De op de betreffende CMR’s gebruikte bedrijfsstempel is vals, zo verklaarde hij.

– Ook getuige [getuige 4], directeur van het op een aantal CMR’s van [bedrijf 1] aan [bedrijf 10] genoemde transportbedrijf [bedrijf 6], heeft aangegeven dat hij nooit voor [bedrijf 11], [bedrijf 1] of [bedrijf 10] heeft gereden. De betreffende CMR’s zijn vals opgemaakt, zo verklaarde hij.

– Het op CMR’s van [bedrijf 1] aan [bedrijf 10] genoemde transportbedrijf [bedrijf 14] z.o.o. [bedrijf 18], dat blijkens de stempels op de CMR’s gevestigd is in Bilgoraj, Polen, blijkt niet geregistreerd te staan in voornoemde plaats. De eigenaar van het op deze CMR’s genoemde vervoersmiddel heeft verklaard dat hij nimmer heeft gereden voor [bedrijf 14] z.o.o. [bedrijf 18].

– Het transport zou blijkens CMR’s niet alleen door voornoemde transportbedrijven, maar ook door [verdachte] en [medeverdachte 1] zijn verricht. [verdachte], die staat genoemd op een CMR van [bedrijf 1] aan [bedrijf 10]/[bedrijf 11] (D-031), heeft verklaard dat hij de goederen die op de betreffende CMR staan, nooit heeft vervoerd dan wel afgeleverd. [medeverdachte 1], die staat genoemd op 2 CMR’s van [bedrijf 1] aan [bedrijf 13], zou op 15 maart 2006 met een personenwagen met aanhanger van [bedrijf 1], goederen hebben getransporteerd naar Alicante Spanje, waar de goederen op 18 maart 2006 in ontvangst zouden zijn genomen.

Uit vluchtgegevens van Transavia volgt echter dat hij op 16 maart 2006 van Rotterdam naar Alicante is gevlogen, waarna hij een dag later, op 17 maart 2006 weer van Alicante naar Rotterdam is gevlogen.

[medeverdachte 1] staat voorts genoemd op 3 CMR’s van [bedrijf 1] aan [bedrijf 10]. De rechtbank is van oordeel dat [medeverdachte 1] deze drie transporten evenmin heeft verzorgd. Immers, uit de verklaring van [medeverdachte 1] volgt immers dat hij, met uitzondering van een bemiddelende rol, geen enkele betrokkenheid heeft gehad bij [bedrijf 10].

[bedrijf 11], voornoemde Franse rechtspersoon – een onderneming die zich bezighoudt met de wereldwijde promotie fan Franse agrarische producten – aan wie [bedrijf 10] blijkens dertien in de administratie van [bedrijf 1] aangetroffen CMR’s goederen zou hebben geleverd te Metz (Frankrijk), blijkt geen vestiging in Metz te hebben en noch [bedrijf 10], noch [bedrijf 1] te kennen als zakenpartner. Van transportbedrijf [bedrijf 6] heeft [bedrijf 11] nimmer goederen in ontvangst genomen.

Dat het transport naar voornoemde rechtspersonen nimmer heeft plaatsgevonden, volgt verder uit de verklaring van [medeverdachte 6], die verklaarde dat hij een deel van de in de administratie van [bedrijf 1] aangetroffen CMR’s vals heeft opgemaakt. Hij deed dit in opdracht van [medeverdachte 1]. [medeverdachte 1] had een blok vol blanco CMR’s, die [medeverdachte 6] invulde aan de hand van facturen. Ten aanzien van [bedrijf 12] verklaarde [medeverdachte 6] hierover dat de betreffende CMR’s, met uitzondering van één CMR met betrekking tot goederentransport naar Luxemburg, achter elkaar zijn opgemaakt.

Hij verklaarde verder dat [bedrijf 12] in eerste instantie niet over een administratie beschikte. Nadat de Spaanse Belastingdienst vragen begon te stellen, stelde [medeverdachte 6] eind 2005 aan de hand van stortingen die [bedrijf 12] aan [bedrijf 1] had gedaan een bankboek op, zocht vervolgens de betreffende facturen van [bedrijf 1] op, waarna hij de betreffende CMR’s opmaakte. [medeverdachte 6] verklaarde voorts dat hij in opdracht van [medeverdachte 1] stempels van transporteurs [bedrijf 16] en [bedrijf 17] heeft laten maken.

[medeverdachte 6] verklaarde tot slot dat hij, samen met [verdachte], op het kantoor van [medeverdachte 1] werkzaam was.

Niet alleen [medeverdachte 6], ook [verdachte] heeft verklaard dat hij in opdracht van [medeverdachte 1] valse CMR’s heeft opgemaakt op het kantoor van [medeverdachte 1] en bevestigde dat hij samen met [medeverdachte 6] werkzaam was op het kantoor van [medeverdachte 1]. Net als [medeverdachte 6] verklaarde ook [verdachte] dat [medeverdachte 1] in het bezit was van lege CMR’s en stempels van transporteurs, die [medeverdachte 1] had laten maken.

Ook getuige [getuige 5] heeft verklaard dat hij op verzoek van [medeverdachte 1] een aantal stempels heeft laten maken. [medeverdachte 1] bepaalde daarbij de grootte van de stempel en wat de tekst moest worden. [getuige 5] maakte daarnaast sjablonen op, waaronder een sjabloon van [getuige 1]. [getuige 5], die vanaf de zomer van 2005 werkzaam was op het kantoor van [medeverdachte 1], heeft bevestigd dat [medeverdachte 6] en [verdachte] daar voor [medeverdachte 1] werkzaam zijn geweest. [getuige 5] verklaarde dat hij in dit kantoor een stapel lege CMR’s heeft gezien.

Hij verklaarde tot slot dat hij heeft gezien dat [medeverdachte 6] deze blanco CMR’s invulde.

Verder is in de woning van [medeverdachte 1] aan de [adres] te [woonplaats] op

14 oktober 2008 een briefje aangetroffen, met daarop de stempelafdrukken van een drietal transporteurs, te weten de hiervoor genoemde transportbedrijven [bedrijf 14] z.o.o. [bedrijf 18], [bedrijf 17] en [getuige 1]. Getuige [getuige 1] heeft verklaard dat deze stempelafdruk vals is. In tegenstelling tot de betreffende afdruk heeft zijn bedrijfsstempel geen kader.

[medeverdachte 1] heeft over het briefje met de drie stempels van transporteurs verklaard dat dit moet zijn meegenomen met de verhuizing van zijn kantoor van [woonplaats] naar zijn woning op voornoemd adres.

Tot slot hebben zowel [medeverdachte 6] (ten aanzien van [bedrijf 12], [bedrijf 13] ) en [verdachte] (ten aanzien van [bedrijf 10] ) bevestigd dat er nimmer goederen zijn geleverd door [bedrijf 1] aan deze rechtspersonen.

4.3.4.3 De betalingen door [bedrijf 12], [bedrijf 13] en [bedrijf 10] aan [bedrijf 1]

[bedrijf 13]

Uit informatie uit het VIES-systeem volgt dat [bedrijf 1] in 2005 en 2006 in totaal € 209.375,00 heeft opgegeven aan intracommunautaire leveringen aan [bedrijf 13].

In de administratie van [bedrijf 1] zijn 3 verkoopfacturen aangetroffen, waarop in totaal

aan [bedrijf 13] € 209.374,00 is gefactureerd.

Hoewel aan [bedrijf 13], gezien het voorgaande, geen leveringen hebben plaatsgevonden, blijkt dat [bedrijf 13] op een verkoopfactuur, eenmaal een betaling heeft gedaan, van

€ 45.000,00. Uit het dossier, noch uit het verhandelde ter terechtzitting volgt dat het overige gefactureerde bedrag – € 164.375,00 – door [bedrijf 13] aan [bedrijf 1] is voldaan.

[bedrijf 12] en [bedrijf 10]

Uit informatie uit het VIES-systeem volgt dat [bedrijf 1] in 2005 in totaal € 942.750,00 heeft opgegeven aan intracommunautaire leveringen aan [bedrijf 12].

In de administratie van [bedrijf 1] zijn 15 verkoopfacturen aangetroffen van [bedrijf 1], gericht aan [bedrijf 12]. Op de verkoopfacturen is in totaal € 1.097.185 aan goederen gefactureerd.

Met betrekking tot [bedrijf 10] volgt uit het VIES-systeem dat [bedrijf 1] in 2006 en 2007

€ 453.750,00 als intracommunautaire leveringen ten aanzien van deze rechtspersoon heeft opgegeven. In de administratie van [bedrijf 1] zijn 7 verkoopfacturen van [bedrijf 1] gericht aan [bedrijf 10] aangetroffen, waarop [bedrijf 1] in totaal € 463.750,00 aan [bedrijf 10] heeft gefactureerd.

Hoewel aan [bedrijf 12] en [bedrijf 10], gezien het voorgaande, geen leveringen hebben plaatsgevonden, blijkt dat deze rechtspersonen op deze verkoopfacturen van [bedrijf 1] respectievelijk € 1.223.308,00 en € 463.750,00 hebben overgemaakt naar de bankrekening van [bedrijf 1].

Daarbij valt op dat, op de betreffende factuurdata, het saldo op de rekeningen van [bedrijf 12] en [bedrijf 10] onvoldoende is om de betreffende verkoopfacturen te voldoen. Enkele dagen na de data die op de betreffende facturen staan vermeld, vinden girale overboekingen dan wel contante stortingen in Spanje plaats op de rekeningnummers van [bedrijf 12] en [bedrijf 10]. De girale overboekingen zijn onder meer afkomstig van (bedrijven van) [medeverdachte 1] ([bedrijf 19], [bedrijf 9] ) en (een van de bedrijven van ) [verdachte] ([bedrijf 20] ) en “[B]” .

[verdachte] heeft met betrekking tot de betalingen van [bedrijf 13] en [bedrijf 10] verklaard dat hij – voordat [medeverdachte 1] in april 2007 gedetineerd raakte – in Nederland meermalen contant geld heeft ontvangen van [medeverdachte 1]. Met dit geld reisde hij vervolgens, al dan niet samen met [medeverdachte 6] en/of [medeverdachte 1], een of twee wekelijks naar Spanje.

Uit een door de FIOD/ECD opgemaakte spreadsheet waarin de in de periode van 2004 tot en met 2007 gevlogen vluchten van [medeverdachte 6], [verdachte] en [medeverdachte 1] bij vliegmaatschappij Transavia zijn opgenomen, volgt dat zij in de periode van 21 juni 2004 tot en met

16 april 2007 tientallen keren al dan niet samen van Amsterdam naar Alicante zijn gevlogen, waarna zij diezelfde dag of enkele dagen daarna weer terugvlogen van Alicante naar Amsterdam.

[verdachte] heeft verklaard dat de tickets voor de reis naar Spanje (meestal) al geregeld waren door [medeverdachte 1]. Uit informatie van Transavia volgt dat een groot deel van deze vluchten inderdaad is geboekt door [medeverdachte 1]. Uit de verklaring van getuige [getuige 5] volgt dat [medeverdachte 1] de betreffende vluchten niet alleen op zijn eigen naam boekte. Deze getuige heeft verklaard dat hij in opdracht van [medeverdachte 1] online tickets bestelde.

[verdachte] verklaarde dat hij in Spanje de [X] bank in Altea bezocht, waar hij aan een medewerker van deze bank, [Y] ([Y]), een soort vriend van [medeverdachte 1] het contante geld en de factuur overhandigde.

[medeverdachte 6] heeft bevestigd dat hij samen met andere geldlopers, waaronder [verdachte] en [medeverdachte 1] contant geld naar Spanje heeft gevlogen en daar heeft gestort bij de [X] bank in Spanje. Dit deed hij onder meer op de rekening van [bedrijf 12]. Hij verklaarde dat hij bedragen van € 30.000,00 tot € 60.000,00 ontving van [medeverdachte 1] op zijn kantoor in [woonplaats], net als een CMR en een factuur en dat hij daarmee naar Spanje afreisde. Het ticket was door [medeverdachte 1] geboekt en betaald.

Hij verklaarde verder dat [Y] de betreffende contante stortingen in overleg met [medeverdachte 1] in delen knipte onder de MOT-grens om MOT-meldingen te omzeilen.

Het geld werd gestort op de rekeningen van [bedrijf 13] en [bedrijf 10] .

[verdachte] heeft verklaard dat hij het contante geld dat hij ontving van [medeverdachte 1] niet alleen in Spanje stortte, maar ook in Nederland op zijn eigen privérekening, de privérekening van zijn vriendin [B] of de rekening van een van zijn ondernemingen, om het geld vervolgens over te maken naar de rekening van [bedrijf 10].

Vanuit de bankrekeningen van [bedrijf 12], [bedrijf 13] en [bedrijf 10] werden de betreffende factuurbedragen (deels) overgemaakt naar de bankrekening van [bedrijf 1], zo volgt uit afschriften van het rekeningnummer van laatstgenoemde rechtspersoon.

4.3.4.4 Betrokkenheid van [bedrijf 1]/[medeverdachte 4]

Uit voornoemde verklaring van [medeverdachte 6] volgt – ten aanzien van de CMR’s inzake [bedrijf 12] – dat hij weken dan wel maanden nadat er door [bedrijf 1] zou zijn gefactureerd, aan de hand van betalingen van [bedrijf 12] aan [bedrijf 1] een bankboek heeft opgemaakt.

Met behulp van verkoopfacturen van [bedrijf 1], die hij ontving van [medeverdachte 1], maakte hij vervolgens achter elkaar alle CMR’s op.

De rechtbank stelt vast dat deze CMR’s derhalve ook weken dan wel maanden nadat het betreffende vervoer zou hebben plaatsgevonden zijn opgemaakt en vervolgens zijn opgenomen in de bedrijfsadministratie van [bedrijf 1]. Daarbij valt op dat de CMR’s, die gezien de verklaring van [medeverdachte 6] allen eind 2005 zijn opgemaakt, zijn voorzien van data die weken dan wel maanden daarvoor liggen. [medeverdachte 6] verklaarde dat hij vak 22, het vak waar de afzender van de goederen wordt genoemd, niet invulde en niet weet wie de stempel van [bedrijf 1] dan wel de betreffende handtekening in dit vak heeft geplaatst.

[medeverdachte 4] heeft verklaard dat hij dan wel een van zijn medewerkers, als transporteurs goederen kwamen ophalen, de CMR in vak 22 stempelde/tekende.

De rechtbank stelt vast dat de betreffende CMR’s in vak 22, het vak waarin de afzender, in casu [bedrijf 1], wordt genoemd, zijn voorzien van een stempel van [bedrijf 1] en een handtekening dan wel paraaf.

De rechtbank stelt vast dat de handtekening op een aantal van deze CMR’s, die blijkens het betoog van de verdediging naar waarheid zijn opgesteld, een zeer sterke gelijkenis vertoont met de handtekening op het rijbewijs van [medeverdachte 4].

De verklaring van [medeverdachte 4] dat hij, dan wel een van zijn medewerkers, de CMR’s tekende als transporteurs de goederen kwamen ophalen, staat tegenover de verklaring van [medeverdachte 6] dat hij in één keer een groot aantal CMR’s invulde aan de hand van facturen. De rechtbank acht de verklaring van [medeverdachte 6] op dit punt echter geloofwaardiger, nu deze verklaring in het dossier meer steun vindt dan de verklaring van [medeverdachte 4].

Het voorgaande brengt de rechtbank tot de conclusie dat [medeverdachte 4] – in ieder geval –

deze CMR’s niet bij het afhalen van goederen door transporteurs heeft getekend, maar (pas maanden) daarna. Deze – mede door hemzelf – vals opgemaakte CMR’s heeft [medeverdachte 4] vervolgens in de administratie van [bedrijf 1] (laten) opnemen.

Uit het dossier volgt verder dat [bedrijf 1] – op papier – tot en met november 2005 zaken heeft gedaan met [bedrijf 12], waarna zij van november 2005 tot en met februari 2006 handel dreef met [bedrijf 13]. Uit het voorgaande volgt dat in de administratie van [bedrijf 1] drie verkoopfacturen van [bedrijf 1] aan [bedrijf 13] zijn aangetroffen, waarop in totaal € 209.375,00 is gefactureerd. Uit het dossier volgt dat [bedrijf 13] slechts éénmaal een betaling heeft gedaan aan [bedrijf 1], van € 45.000,00. De overige factuurbedragen zijn niet voldaan aan [bedrijf 1].

Noch uit het dossier, noch uit het verhandelde ter terechtzitting blijkt dat door [bedrijf 1]

is geklaagd bij [bedrijf 13] dan wel bij [medeverdachte 1] over de betreffende betalingen, dan wel dat door [bedrijf 1] aanmaningen zijn verzonden om de betalingen alsnog te ontvangen.

Sterker, na enige maanden te hebben gehandeld met [bedrijf 13], handelt [bedrijf 1] opnieuw met een bedrijf dat is verbonden aan [medeverdachte 1]: [bedrijf 10].

Gezien het voorgaande acht de rechtbank bewezen dat [verdachte] en [medeverdachte 1], maar ook [medeverdachte 4] bewust betrokken was bij voornoemde schijnconstructie.

4.3.4.5 Overwegingen ten aanzien van de ten laste gelegde feiten

Ten aanzien van feit 1:

Ten aanzien van de in de tenlastelegging opgenomen CMR’s en verkoopfacturen van [bedrijf 1] aan de Spaanse rechtspersoon [bedrijf 10] overweegt de rechtbank als volgt.

In de bedrijfsadministratie van [bedrijf 1] zijn de hiervoor genoemde verkoopfacturen van [bedrijf 1] aan [bedrijf 10] aangetroffen, alsmede de CMR’s ten behoeve van het transport van de betreffende goederen. Een aantal van deze CMR’s en verkoopfacturen is opgesomd onder het onder 1 ten laste gelegde feit, onder sub m tot en met s.

Het gaat daarbij om:

Twee verkoopfacturen van [bedrijf 1] aan [bedrijf 10] van respectievelijk 27 juli 2006 (factuurnummer [nummer]) en 14 september 2006, (factuurnummer [nummer]) en de daarbij behorende CMR’s d.d. 18 augustus 2006 (nummer [nummer]) d.d. 18 augustus 2006

(nummer [nummer]), d.d. 21 augustus 2006 (nummer [nummer]), d.d. 22 september 2006 ([nummer]) en tot slot een CMR d.d. 22 september 2006 (nummer [nummer])

De rechtbank stelt vast dat op voornoemde CMR’s [bedrijf 11] als geadresseerde is opgenomen en Rue de velennes, FR 60510 OROER als afleverplaats/-adres. Tot slot staat op deze CMR’s [bedrijf 6] als transporteur vermeld.

Valsheid in geschrifte

Zoals hiervoor is overwogen, hebben [verdachte] en zijn mededaders zich bediend van een schijnconstructie die is opgezet om misbruik te maken van het zogenaamde nultarief ten aanzien van de omzetbelasting bij intracommunautaire transacties. De daarbij bijbehorende facturen en CMR’s maken een substantieel onderdeel uit van die schijnconstructie.

In diezelfde constructie zijn door [bedrijf 1] verkoopfacturen opgemaakt en door [medeverdachte 6] en [verdachte], in opdracht en op aanwijzingen van [medeverdachte 1], CMR’s betreffende de verkoop van goederen aan voornoemde Spaanse rechtspersonen opgemaakt, aan welke leveringen geen reële overeenkomsten tot levering van goederen ten grondslag hebben gelegen.

Zowel de CMR’s als de verkoopfacturen hadden slechts tot doel om het misbruik te faciliteren en zij zijn met dit oogmerk vervaardigd en vervolgens door [bedrijf 1] in haar bedrijfsadministratie opgenomen.

Onder die omstandigheden betreffen zowel de CMR’s van de goederen, als ook de factureringen een schijnwerkelijkheid en derhalve zijn de te dien aanzien opgestelde geschriften naar het oordeel van de rechtbank dan ook vals in de zin van artikel 225 van het Wetboek van Strafrecht.

Medeplegen

Bij de uitvoering van de hiervoor omschreven schijnconstructie was gezien de hiervoor omschreven werkwijze, sprake van een nauwe en bewuste samenwerking tussen [medeverdachte 4], [medeverdachte 1], [medeverdachte 6] en [verdachte]. De rechtbank acht dan ook het medeplegen van dit ten laste gelegde feit bewezen.

Uit het vorenstaande volgt dat de rechtbank van oordeel is dat er met de verschillende genoemde buitenlandse bedrijven geen feitelijke handel heeft plaatsgevonden. Dat betekent dat alle CMR’s en facturen die op deze handel zien -dus niet alleen de op de tenlastelegging genoemde- vals zijn. De rechtbank zal dan ook bewezen verklaren dat ‘onder meer’ de in de tenlastelegging genoemde CMR’s en facturen vals zijn.

De door de verdediging met betrekking tot dit feit gevoerde verweren zijn met bovengenoemde bewijsmiddelen weerlegd zodat deze geen verdere behandeling behoeven.

Ten aanzien van feit 2:

[verdachte] wordt onder feit 2 – zakelijk weergegeven – verweten dat hij zich, al dan niet tezamen met anderen, in de periode van 1 juni 2004 tot en met 31 mei 2007 schuldig heeft gemaakt aan (gewoonte) witwassen.

De rechtbank stelt voorop dat uit het voorgaande, meer specifiek paragraaf 4.3.4.2., volgt dat de betalingen door [bedrijf 10], zijn gedaan op grond van schijnleveringen.

Met betrekking tot het ten laste gelegde witwassen is allereerst de vraag aan de orde of de gelden waarmee deze betalingen zijn gedaan, afkomstig zijn uit een voorafgaand gepleegd misdrijf, zoals artikel 420bis Sr vereist.

Dit is het geval. Uit paragraaf 4.3.3, waarin de door de rechtbank aangenomen vaststaande feiten zijn beschreven, komt immers een constructie naar voren, die er mede ertoe strekte dat een deel van de goederen van [bedrijf 1], op een wijze die door de fiscus niet te achterhalen is, “zwart” konden worden verkocht aan onbekend gebleven derden.

De goederen werden door [bedrijf 1] met valselijk opgemaakte facturen en CMR’s op papier doorgeleverd aan rechtspersonen binnen de EU, waardoor zij ten onrechte het nultarief voor de omzetbelasting kon hanteren. Hierdoor heeft [bedrijf 1] zich schuldig gemaakt aan misdrijven zoals bedoeld in de artikelen 225 Sr. en 69 lid 2 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.

Door het vervolgens storten dan wel giraal overmaken van contant geld, afkomstig van deze “zwarte” verkopen, op de bankrekeningen van [bedrijf 10] en het met deze gelden voldoen van voornoemde valse facturen, is door verdachten de werkelijke aard en de herkomst van de bedragen verhuld.

Nu uit het voorgaande volgt dat het geld ten aanzien waarvan deze handelingen werden verricht afkomstig is uit het voorafgaande misdrijven valsheid in geschrifte en belastingfraude, moeten deze handelingen worden gekwalificeerd als witwassen.

Dat de wetenschap bestond, dat deze geldbedragen afkomstig waren uit misdrijven, staat gelet op het voorgaande vast.

Gewoontewitwassen

Gelet op de langere duur waarin volgens dit vaste concept werd gewerkt, is er tevens bewijs geleverd voor de strafverzwarende variant van gewoontewitwassen.

Medeplegen

Uit hetgeen hiervoor onder feit 1 is overwogen met betrekking tot de nauwe en bewuste samenwerking tussen [medeverdachte 4], [medeverdachte 6], [verdachte] en [medeverdachte 1] bij de uitvoering van de schijnconstructie, volgt naar het oordeel van de rechtbank dat ook ten aanzien van het onder feit 2 tenlastegelegde sprake is van medeplegen.

Hieruit volgt dat de gevoerde verweren betreffende de wetenschap van [verdachte] over de gefingeerde leveringen alsmede de herkomst van het gestorte geld dan ook niet slagen.

Het witwasbedrag

In de tenlastelegging is opgenomen dat ongeveer € 463.750,00 is witgewassen. Uit het dossier volgt dat dit bedrag ziet op de bedragen die via [bedrijf 10] zijn witgewassen. De rechtbank acht dit bedrag dan ook bewezen als zijnde het witgewassen bedrag.

Op grond het voorgaande acht de rechtbank dan ook wettig en overtuigend bewezen dat [verdachte] zich schuldig heeft gemaakt aan medeplegen van gewoontewitwassen van een bedrag van ongeveer € 463.750,00.

De bewijsverweren die de verdediging op dit punt heeft aangevoerd zijn hiermee verworpen.

Ten aanzien van feit 3:

Aan [verdachte] is onder 3 ten laste gelegd dat hij in de periode van 1 juni 2004 tot en met

31 mei 2007, al dan niet als oprichter, bestuurder en/of leider, deel zou hebben gemaakt van een criminele organisatie.

De rechtbank vindt in het dossier onvoldoende bewijsmiddelen voor de conclusie dat de Belgische rechtspersonen [C] en de natuurlijke personen [D] en [E] deel uit hebben gemaakt van een crimineel samenwerkingsverband. De rechtbank acht evenmin bewezen dat verdachte [medeverdachte 5] hierbij betrokken is geweest.

De rechtbank zal [verdachte] ten aanzien van de samenwerking met deze rechtspersoon en natuurlijke personen dan ook partieel vrijspreken.

Met betrekking tot de overige in de tenlastelegging genoemde natuurlijke personen overweegt de rechtbank als volgt.

Volgens de huidige jurisprudentie (zie onder andere Hoge Raad 22 januari 2008, NJ 2008, 72) moet onder een criminele organisatie worden verstaan ‘een samenwerkingsverband, met een zekere duurzaamheid en structuur, tussen de verdachte en ten minste één andere persoon’. Om als deelnemer aangemerkt te worden, hoeft echter niet vast te komen staan de betreffende persoon bekend moet zijn geweest met alle andere personen die deel uitmaken van de organisatie. Evenmin is vereist dat het samenwerkingsverband steeds hetzelfde is.

Voorts moet vast komen te staan dat de organisatie het plegen van misdrijven tot oogmerk had, waaronder ook het naaste doel van de organisatie wordt gerekend. Overigens is niet vereist dat het plegen van misdrijven de voornaamste bestaansgrond van de organisatie is (zie Hoge Raad zie Hoge Raad 15 juni 2010, NJ 2010, 357). Daarnaast moet de verdachte een aandeel hebben in het samenwerkingsverband dan wel moet de verdachte de gedragingen, die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie ondersteunen (zie onder andere Hoge Raad 3 juli 2012, LJN: BW5161. Tot slot moet bewezen kunnen worden dat de verdachte opzet had op het deelnemen aan de organisatie. Voldoende daarvoor is dat de verdachte in zijn algemeenheid wist dat de organisatie het plegen van misdrijven tot oogmerk heeft. Niet is vereist dat de verdachte enige opzet heeft gehad op de door de criminele organisatie beoogde concrete misdrijven.

De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat [medeverdachte 4], [medeverdachte 1], [verdachte] en [medeverdachte 6] deel hebben genomen aan een organisatie die tot oogmerk het plegen van valsheid in geschrifte, BTW-fraude en witwassen heeft. Zij hebben een gestructureerd samenwerkingsverband gevormd en hebben ieder een aandeel gehad in dan wel ondersteunende gedragingen verricht die strekten tot of rechtstreeks verband hielden met de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie.

Medeverdachte [medeverdachte 4] heeft gedurende ruim 2,5 jaar voorgewend dat er goederen werden geleverd door zijn onderneming [bedrijf 1] aan de rechtspersonen van verdachte en medeverdachte [medeverdachte 6] in Spanje. In werkelijkheid werden de goederen niet aan deze rechtspersonen geleverd, maar “zwart” aan onbekend gebleven derden. Door echter voor te wenden dat de goederen aan de genoemde buitenlandse ondernemingen werden geleverd, kon [bedrijf 1] gebruik maken van het nultarief bij intra communautaire leveringen.

Om vervolgens de facturen gericht aan de ondernemingen van [verdachte] en [medeverdachte 6] te dekken, werden grote contante geldbedragen – afkomstig van valsheid in geschrifte en belastingfraude – op de bankrekeningen van deze firma’s gestort. Hiermee werden vervolgens de facturen van [bedrijf 1] voldaan en werd de toepassing van het nultarief ‘gerechtvaardigd’.

Zowel [medeverdachte 6], [medeverdachte 1] als [verdachte] zorgden er voor dat de contante bedragen, afkomstig van voornoemde “zwarte handel” al dan niet rechtstreeks werden gestort op de rekeningen van voornoemde ondernemingen.

Op grond van het voorgaande acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat [verdachte] heeft deelgenomen aan een criminele organisatie.

Het door de verdediging op dit punt gevoerde bewijsverweer is met vorenstaande overwegingen weerlegd zodat dit geen verdere behandeling behoeft.

De rechtbank heeft er geen aanknopingspunten voor gevonden dat [verdachte] oprichter, bestuurder dan wel leider van deze organisatie is geweest. De rechtbank zal hem daarom hiervan partieel vrijspreken.

Ten aanzien van parketnummer 16/992027-09 (dossier [bedrijf 2])

4.3.5 Bewezenverklaring van een schijnconstructie

De rechtbank concludeert op basis van de na te noemen bewijsmiddelen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan valsheid in geschrift en gewoontewitwassen en dat verdachte lid is geweest van een criminele organisatie.

Door verdachte en zijn mededaders is gebruik gemaakt van een schijnconstructie die is opgezet om misbruik te maken van het hiervoor omschreven nultarief ten aanzien van de omzetbelasting bij intracommunautaire transacties.

De rechtbank overweegt daartoe dat (het overgrote deel van) de door [bedrijf 2] bij deze intracommunautaire transacties betrokken goederen, bij welke transacties door [bedrijf 2] het nultarief is gehanteerd, niet daadwerkelijk aan de betreffende Europese rechtspersonen is geleverd.

In werkelijkheid werden deze goederen, geheel buiten de bedrijfsadministratie van [bedrijf 2] om, door venters (zijnde particulieren) bij [bedrijf 2] besteld en vervolgens “zwart” door [bedrijf 2] aan deze venters geleverd. Hierdoor heeft [bedrijf 2] de identiteit van de echte verkrijgers verborgen en hen zo in de gelegenheid gesteld de omzetbelasting te ontduiken. De betreffende venters betaalden [bedrijf 2] voor de betreffende goederen in contanten dan wel met cheques.

Hoewel aan de verkoop van goederen aan voornoemde rechtspersonen derhalve geen overeenkomsten tot levering van goederen ten grondslag hebben gelegen, bracht [bedrijf 2] de goederen door middel van facturen wel aan deze ondernemingen in rekening.

De rechtspersonen, wiens bankrekeningen werden gevoed door het storten van voornoemde cheques en contant geld dat – in ieder geval – afkomstig is van betalingen van voornoemde venters, betaalden deze facturen vervolgens giraal op de bankrekening van [bedrijf 2].

De rechtbank acht bewezen dat op deze wijze voornoemd contante – zwarte – gelden en cheques werden witgewassen.

4.3.6 De bewijsmiddelen

De rechtbank stelt de navolgende feiten en omstandigheden vast.

4.3.6.1 De rechtspersonen

[bedrijf 2]

[bedrijf 2] is gevestigd aan de [adres] te [woonplaats]. De bestuurders van [bedrijf 2] zijn verdachten [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2]. Zij zijn beiden algemeen directeur en alleen/zelfstandig bevoegd. [bedrijf 2] voert onder meer de merknaam [naam] en maakt gebruik van onder meer een Nederlandse rekening bij de ING-bank, met rekeningnummer [rekeningnummer].

[bedrijf 2] koopt onder meer messensets, potten en pannen in, waarna zij deze goederen – volgens haar administratie – intracommunautair aan rechtspersonen in andere EU-lidstaten doorlevert.

Zij levert daarbij volgens haar administratie onder meer aan de Belgische rechtspersoon [bedrijf 22] (hierna: [bedrijf 22]), de Spaanse rechtspersonen [bedrijf 13] (hierna: [bedrijf 13]), [bedrijf 10] (hierna: [bedrijf 10]) en [bedrijf 9] en tot slot de Italiaanse rechtspersoon [bedrijf 23] (hierna: [bedrijf 23]).

De rechtbank zal de hiervoor genoemde rechtspersonen in België, Spanje en Italië kort omschrijven.

[bedrijf 22]

[bedrijf 22] is opgericht op 29 januari 2000 door oud-beheerder [Z].

[verdachte] heeft op 30 september 2005 alle aandelen van [bedrijf 22] gekocht van deze oud-beheerder. Op 1 februari 2007 werd [medeverdachte 1] als zaakvoerder van [bedrijf 22] bij de Belgische autoriteiten bekend.

Het vestigingsadres van [bedrijf 22] is [adres], [woonplaats], België, maar [bedrijf 22] kent ook een postbusadres op de [adres] in diezelfde woonplaats. Een sleutel van deze postbus beheerde [medeverdachte 1], zo verklaarde [verdachte].

Vanaf 18 januari 2000 tot en met 12 april 2006 maakt [bedrijf 22] gebruik van rekeningnummer [rekeningnummer] van de [J] bank in België. Vanaf 24 maart 2006 beschikt [bedrijf 22] over bankrekeningnummer [rekeningnummer] bij de [I]bank in België. Zowel [verdachte] als [medeverdachte 1] zijn gemachtigd ten aanzien van dit rekeningnummer.

Het BTW-numer van [bedrijf 22] (BE [nummer]) is op 1 april 2003 stopgezet. Op 1 oktober 2005 heeft [verdachte] een aanvraag gedaan om het BTW-nummer te heropenen, maar omdat zijn aanvraag onvolledig was, heeft – in ieder geval tot 1 februari 2007- geen heropening van voornoemd BTW-nummer plaatsgevonden.

[bedrijf 13]

[bedrijf 13] is op 28 april 2005 opgericht. Op 22 augustus 2005 is [medeverdachte 6] als enig bestuurder aangesteld. [medeverdachte 6] heeft 100% van de aandelen van [bedrijf 13] in handen.

[bedrijf 13] is gevestigd aan de [adres] [woonplaats], Alicante, Spanje. Uit onderzoek volgt dat op dit adres de onderneming [bedrijf 3] is gevestigd, een bedrijf dat postbussen verhuurt. [medeverdachte 6] heeft bevestigd dat voornoemd adres van [bedrijf 13] een postadres betreft.

Het BTW-nummer van [bedrijf 13] is ES [nummer].

Uit informatie van de Spaanse autoriteiten volgt dat [bedrijf 13] op 1 maart 2007 uit het VIES-register is verwijderd omdat uit onderzoek bleek dat er geen aanwijzingen waren van handelsactiviteiten van [bedrijf 13]. Niet alleen bleek het vestigingsadres slechts een verhuurde postbus te zijn, ook bleek het bedrijfsadres van [bedrijf 13] hetzelfde te zijn als haar fiscale vestigingsplaats.

[bedrijf 13] heeft een bankrekening bij de vestiging van de [X] bank in Altea, Spanje, met nummer [nummer]. Zowel [medeverdachte 6] als [medeverdachte 1] zijn gemachtigd ten aanzien van deze rekening.

[bedrijf 10]

[bedrijf 10] is gevestigd aan de [adres], [woonplaats], Alicante te Spanje. Het bedrijf is op 18 juli 2006 opgericht door [verdachte]. [verdachte] is op 19 september 2006 als enig bestuurder aangesteld. [verdachte] heeft 98% van de aandelen van [bedrijf 10] in bezit, terwijl [medeverdachte 1] de overige 2% in handen heeft.

Aan [bedrijf 10] is BTW-nummer ES [nummer] toegekend.

[bedrijf 10] heeft een bankrekening bij de vestiging van de [X] bank in Altea, Spanje, met nummer ES [nummer]. Zowel [verdachte] als [medeverdachte 1] zijn gemachtigd ten aanzien van deze bankrekening.

[bedrijf 9]

[bedrijf 9] is eigendom van [medeverdachte 1] (die 97% van de aandelen bezit) en [verdachte] (die 3% van de aandelen bezit). [bedrijf 9] is – blijkens verkoopfacturen van [bedrijf 2] gericht aan [bedrijf 9]- gevestigd op [adres], Local 26 P.O. Box 117, [woonplaats], Alicante te Spanje. Uit onderzoek volgt dat op dit adres de onderneming [bedrijf 3] is gevestigd, een bedrijf dat postbussen verhuurd en waar zich een postbus bevind met nummer 117. Dit postbusnummer staat op naam [medeverdachte 1]. [medeverdachte 1] heeft bevestigd dat dit het inschrijfadres van [bedrijf 9] betreft en heeft verder verklaard dat dit het enige adres van [bedrijf 9] is. [bedrijf 9] hield op voornoemd adres geen kantoor en had ook geen opslagruimte. Enkel de post kwam op genoemd adres binnen. [bedrijf 9] heeft een bankrekening bij de vestiging van de [X] bank in Altea, Spanje, met nummer 2100-6105-36-0200008109, waarvoor onder meer [medeverdachte 1] gemachtigde is.

Het BTW-nummer van [bedrijf 9] betreft ES [nummer].

[bedrijf 23]

[bedrijf 23] staat sinds 19 juli 2007 op naam van [verdachte], die 99% van de aandelen van [bedrijf 23] in handen heeft en [B], die 1% van deze aandelen bezit. [verdachte] heeft verklaard dat [B] zijn vriendin is en dat hij haar hiervoor onbewust heeft laten meetekenen. [bedrijf 23] is gevestigd aan de [adres] te [woonplaats], Italië. Dit adres betreft het adres van het juridisch- en fiscaal advocatenkantoor dat [verdachte] bijstond bij de oprichting van voornoemde rechtspersoon.

Uit onderzoek naar e-mailverkeer tussen [verdachte] en een medewerkster van de Intesa Sanpaolo bank in Milaan, volgt dat [bedrijf 23] een bankrekeningnummer kent met nummer 0369.01626.1000000064055. [verdachte] heeft bevestigd dat hij voornoemd rekeningnummer van [bedrijf 23] heeft geopend. [verdachte] verklaarde dat hij beslissingsbevoegd is over deze rekening. Het BTW-nummer van [bedrijf 23] betreft IT [nummer].

4.3.6.2 De levering van goederen aan [bedrijf 22], [bedrijf 13], [bedrijf 9], [bedrijf 10] en [bedrijf 23]

Uit het voorgaande volgt dat de rechtspersonen [bedrijf 22], [bedrijf 9], [bedrijf 10] en [bedrijf 23] allen zijn opgericht door [verdachte] dan wel [medeverdachte 1] en allen -deels- op naam staan van [verdachte], [medeverdachte 1] of hen beiden. [verdachte] heeft verklaard dat hij deze bedrijven in opdracht van [medeverdachte 1] heeft opgericht dan wel (deels) op zijn naam heeft laten zetten.

[bedrijf 13] staat, zoals hiervoor reeds is omschreven, op naam van [medeverdachte 6]. [medeverdachte 6] heeft verklaard dat hij [bedrijf 13] zelf heeft opgericht, maar de papieren van deze rechtspersoon vervolgens aan [medeverdachte 1] heeft gegeven.

– In de administratie van [bedrijf 2] zijn 7 verkoopfacturen van [bedrijf 2], gericht aan [bedrijf 22] aangetroffen, betreffende de periode van oktober 2005 tot en met juni 2006. Op deze verkoopfacturen is in totaal € 177.012.65 aan goederen gefactureerd.

Blijkens een zevental CMR’s die in dezelfde administratie zijn aangetroffen, zouden deze goederen door vervoerder [getuige 1] naar de [adres] te [woonplaats] te België zijn vervoerd.

– Daarnaast zijn in de administratie van [bedrijf 2] 5 verkoopfacturen aangetroffen van [naam], gericht aan [bedrijf 13]. Op de verkoopfacturen is in totaal € 139.333,20 aan goederen gefactureerd. In dezelfde administratie zijn 5CMR’s aangetroffen met betrekking tot het vervoer van deze goederen, welk vervoer zou hebben plaatsgevonden door vervoerders [getuige 1] en [bedrijf 7], met als afleveradres [adres], Local 26, [woonplaats], Alicante (Spanje).

– In de administratie van [bedrijf 2] is voorts 1 verkoopfactuur aangetroffen d.d. 17 juli 2006, gericht aan [bedrijf 9]. Op deze factuur is een bedrag van € 29.871,00 aan goederen opgenomen. Met betrekking tot de levering van de betreffende goederen is 1 CMR aangetroffen, waarop als vervoerder voornoemd [getuige 1] is genoemd en als afleveradres [adres].

– In de administratie van [bedrijf 2] zijn verder 42 verkoopfacturen aangetroffen betreffende de periode van juli 2006 tot juli 2007 gericht aan [bedrijf 10], waarop [bedrijf 2] in totaal

€ 960.478,06 heeft gefactureerd. Daarnaast zijn in deze administratie 41 CMR’s aangetroffen, waarop staat genoemd dat de betreffende goederen door transporteurs

[bedrijf 24], [verdachte], [getuige 1] en [F] zijn vervoerd naar Spanje, met als afleveradressen [adres], [woonplaats], Alicante (Spanje) en [adres], [adres], [woonplaats] (Spanje).

– Tot slot heeft de FIOD in de administratie van [bedrijf 2] 32 verkoopfacturen aangetroffen betreffende de periode van 20 augustus 2007 tot en met 26 september 2008, gericht aan [bedrijf 23]. In totaal (inclusief het derde kwartaal 2008, waarbij een bedrag van

€ 203.032,00 is gefactureerd) is op deze facturen een bedrag van € 744.273,25 aan goederen gefactureerd.

In de administratie van [bedrijf 2] zijn 28 CMR’s met betrekking tot [bedrijf 23] aangetroffen. Op 26 van deze CMR’s is als vervoerder [bedrijf 25] te [woonplaats] is genoemd en afleveradres [adres] [woonplaats] (Italy).

Uit voornoemde facturen van [bedrijf 2] aan bovengenoemde buitenlandse rechtspersonen en voornoemde vervoersdocumenten, zou volgen dat er daadwerkelijk goederen zijn geleverd aan deze rechtspersonen. De rechtbank acht echter bewezen dat deze goederen nimmer zijn afgeleverd bij deze bedrijven en overweegt daartoe als volgt.

In de eerste plaats volgt uit de verklaringen van de betreffende vervoerders dat geen van hen de op de CMR’s genoemde transporten naar een van deze rechtspersonen heeft verricht.

– Zo verklaart getuige [getuige 2], werkzaam bij [getuige 1], welke transporteur voorkomt op CMR’s van [bedrijf 2] aan [bedrijf 22], [bedrijf 13], [bedrijf 9] en [bedrijf 10], dat hij [bedrijf 13], [bedrijf 9] en [bedrijf 10] niet kent en nimmer voor deze bedrijven heeft gereden.

– Getuige [getuige 6], directeur/eigenaar van [bedrijf 8], welk bedrijf wordt genoemd op CMR’s inzake levering door [bedrijf 2] aan [bedrijf 13], volgt dat dit transportbedrijf slechts eenmaal, in februari 2006, via [bedrijf 26] heeft gereden voor [bedrijf 2]. Uit de bij dit vervoer behorende CMR d.d. 7 februari 2006 volgt dat de goederen op 10 maart 2006 echter niet bij [bedrijf 13] te [woonplaats], Alicante, Spanje, maar bij “[G]” in Altea, Spanje, zijn afgeleverd.

– Ook uit de verklaring van getuige [getuige 7], commercieel directeur bij [bedrijf 24], welk bedrijf voorkomt op CMR’s inzake [bedrijf 10], volgt dat dit bedrijf slechts eenmaal heeft gereden voor [bedrijf 2].

Dit vervoer vond plaats november 2006, via [bedrijf 31] Uit de bij dit vervoer behorende CMR d.d. 7 november 2006, die is overgelegd door [bedrijf 24], volgt dat deze goederen echter naar Spanje, maar naar [woonplaats], Kroatië, zijn vervoerd. [getuige 7] heeft verklaard dat de in de administratie van [bedrijf 2] aangetroffen CMR’s met betrekking tot het vervoer [bedrijf 13] vals zijn opgemaakt: [bedrijf 24] heeft deze transporten niet gereden.

– [verdachte], die als vervoerder staat genoemd op CMR’s met betrekking tot vervoer aan [bedrijf 10], heeft verklaard dat hij deze transporten niet heeft gereden.

[verdachte] verklaarde verder dat hij de CMR waarop [F] als vervoerder staat genoemd vals heeft opgemaakt, waarbij hij het kenteken van zijn eigen auto heeft gebruikt.

– Tot slot heeft ook getuige [getuige 8], zaakvoerder van [bedrijf 25], welk bedrijf voorkomt op CMR’s met betrekking tot vervoer aan [bedrijf 23], verklaard dat hij geen goederen voor [bedrijf 2]/[naam] heeft vervoerd naar [bedrijf 23]. Zijn bedrijf heeft nimmer goederen vervoerd naar Italië, zo verklaarde deze getuige. Voornoemde CMR’s waarop zijn bedrijf als vervoerder staat genoemd, zijn dan ook vals opgemaakt.

Dat het transport naar voornoemde rechtspersonen nimmer heeft plaatsgevonden, volgt in de tweede plaats uit de verklaring van [verdachte], die verklaarde dat hij een deel van de in de administratie van [bedrijf 2] aangetroffen CMR’s vals heeft opgemaakt. Hij deed dit in opdracht van [medeverdachte 1]. [verdachte] verklaarde dat hij vaak een stapeltje lege CMR’s ontving van [medeverdachte 1], die hij dan op het kantoor van [medeverdachte 1] te [woonplaats] moest invullen. De stempels van de transporteurs lagen bij [medeverdachte 1] op kantoor. [medeverdachte 1] had die stempels laten maken.

Niet alleen [verdachte], ook getuige [medeverdachte 6] heeft verklaard dat hij in opdracht van [medeverdachte 1] valse CMR’s heeft opgemaakt. Ook deze getuige verklaarde dat hij op de CMR’s in vak 23 een stempel plaatste die hij ontving van [medeverdachte 1], als zij op het kantoor van [medeverdachte 1] waren. [medeverdachte 1] had een blok vol blanco CMR’s, die [medeverdachte 6] invulde aan de hand van facturen. [medeverdachte 6] verklaarde dat hij, samen met [verdachte], op het kantoor van [medeverdachte 1] werkzaam was. [medeverdachte 6] verklaarde dat hij in opdracht van [medeverdachte 1] stempels van de transporteurs [bedrijf 16] en [bedrijf 17] heeft laten maken.

Ook getuige [getuige 5] heeft verklaard dat hij op verzoek van [medeverdachte 1] een aantal stempels heeft laten maken. [medeverdachte 1] bepaalde daarbij de grootte van de stempel en wat de tekst moest worden. [getuige 5] maakte daarnaast sjablonen op, waaronder een sjabloon van [getuige 1]. [getuige 5], die vanaf de zomer van 2005 werkzaam was op het kantoor van [medeverdachte 1], heeft bevestigd dat [medeverdachte 6] en [verdachte] daar voor [medeverdachte 1] werkzaam waren. [getuige 5] verklaarde dat hij in dit kantoor een stapel lege CMR’s heeft gezien. Hij verklaarde dat hij heeft gezien dat [medeverdachte 6] deze blanco CMR’s invulde.

Verder is in de woning van [medeverdachte 1] aan de [adres] te [woonplaats] op

14 oktober 2008 een briefje aangetroffen, met daarop de stempelafdrukken van een drietal transporteurs, waaronder [getuige 1]. Getuige [getuige 2], werkzaam bij [getuige 1] trans, heeft verklaard dat deze stempelafdruk vals is. In tegenstelling tot de betreffende afdruk heeft zijn bedrijfsstempel geen kader. [medeverdachte 1] heeft over het briefje met de drie stempels van transporteurs verklaard dat dit moet zijn meegenomen met de verhuizing van zijn kantoor van [woonplaats] naar zijn woning op voornoemd adres.

Tot slot hebben zowel [medeverdachte 6] (ten aanzien van [bedrijf 13] ) en [verdachte] (ten aanzien van [bedrijf 22], [bedrijf 9], [bedrijf 10] en [bedrijf 23] ) bevestigd dat er nimmer goederen zijn geleverd door [bedrijf 2] aan deze rechtspersonen.

In dit verband is er door de verdediging op gewezen dat [bedrijf 2] de BTW-identificatienummers van haar afnemers heeft gecontroleerd en in haar administratie heeft opgenomen. Deze stelling van de verdediging kan evenwel niet afdoen aan de hiervoor reeds genoemde conclusie van de rechtbank door verdachten in georganiseerd verband gebruik is gemaakt van een schijnconstructie. Gezien de eisen die gelden voor het rechtmatig hanteren van het nultarief, is inherent aan (het slagen van) deze constructie dat gebruik wordt gemaakt van een buitenlandse onderneming met een bestaand VAT-nummer. Nu het voor verdachte, als lid van de organisatie die de schijnconstructie gebruikte, duidelijk was dat er geen feitelijke handel met de verschillende genoemde ondernemingen plaatsvond kan hij geen beroep doen op een gerechtvaardigd vertrouwen op de gegevens zoals die uit het VIES-systeem naar voren komen of zoals hij die van de Belastingdienst ontving.

4.3.6.3 De daadwerkelijke leveringen: aan venters in Spanje, Engeland en Italië

De rechtbank acht bewezen dat de goederen, die op papier aan voornoemde rechtspersonen werden geleverd, daadwerkelijk zijn afgeleverd aan venters in Spanje, Engeland en Italië.

Spanje

Uit opgenomen en uitgewerkte telefoongesprekken over de periode van 27 februari 2008 tot en met 13 maart 2008 volgt dat door diverse personen vanuit Spanje bestellingen worden gedaan bij [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] door onder meer [naam]of [naam], waarbij wordt gesproken over het leveren van goederen op campings in Spanje. [naam] maakt daarbij gebruik van het telefoonnummer [nummer]

Op 19 februari 2008 belt [naam] met [medeverdachte 2]. In dit telefoongesprek merkt [naam] op dat hij wat meer naar het midden van Spanje wil. [woonplaats], [naam], waar nog nooit “gevent” is. Enkele dagen later, op 28 februari 2008, belt [medeverdachte 3] naar [naam] en vraagt naar het adres van de camping in [woonplaats], omdat hij dit adres door dient te geven aan de transporteur. Uit dit telefoongesprek, maar ook uit andere telefoongesprekken volgt dat [bedrijf 2] het transport van de vanuit Spanje bestelde goederen verzorgde.

Dit wordt bevestigd door een aantal opgenomen en uitgeluisterde telefoongesprekken over de periode van 15 februari 2008 tot en met 28 maart 2008, waaruit volgt dat zowel [medeverdachte 3] als [medeverdachte 2] meermalen telefonisch contact heeft met [naam] van [bedrijf 27].

In deze telefoongesprekken wordt onder meer gesproken over de levering van goederen op een camping in [woonplaats]. In een telefoongesprek d.d. 28 maart 2008 geeft [medeverdachte 2] aan [bedrijf 27] een telefoonnummer door van een persoon die in Spanje op de camping de goederen in ontvangst neemt, [naam], met telefoonnummer [nummer].

Getuige [getuige 10], werkzaam als planner bij [bedrijf 27], heeft bevestigd dat hij voor [naam], welke bedrijfsnaam na enige tijd op verzoek van [naam] verzoek is gewijzigd in “[bedrijf 29]” vrachten potten en pannen heeft vervoerd naar Spanje. Hij verklaarde dat daarbij vrij veel werd geleverd op campings.

Getuige [getuige 10] verklaarde dat hij van [naam] een Spaans 06-nummer ontving van een man met een Nederlandse achternaam, met het verzoek de betreffende chauffeur een uur voor levering naar dit nummer te laten bellen.

Een van de chauffeurs van [bedrijf 27], [H], heeft bevestigd dat hij een transport voor [bedrijf 29] heeft gereden, waarbij hij ruim van tevoren het nummer van [naam] moest bellen, met het telefoonnummer [nummer]. Deze man had een Nederlandse achternaam, “[G]”. [H] verklaart dat hij de goederen heeft gelost bij een zogenaamde nave, een plaats met allemaal kleine loodsen naast elkaar. In de loodsen stonden pannen en bestek. [naam], die aan kwam rijden in een gezinsauto, vertelde hem dat hij met de goederen en een folder de camping op ging en de goederen daar probeerde te verkopen.

Uit door [bedrijf 27] overgelegde prints van het klantenbestand , volgt dat over de periode van 11 januari 2006 tot en met 17 januari 2009 door [naam]/[bedrijf 29] tientallen transporten zijn uitgevoerd naar Spanje, waarbij als afleveradressen diverse campings worden genoemd. Ook “[G]”, [bedrijf 28], komt voor als een van de afleveradressen op deze prints.

Engeland

Uit een door [medeverdachte 3] van een onbekend gebleven persoon ontvangen sms-bericht en diverse opgenomen en uitgeluisterde telefoongesprekken tussen [medeverdachte 3], [medeverdachte 2] en derden in de periode van 13 februari 2008 tot en met 3 maart 2008 volgt dat er, naast leveringen in Spanje, door [bedrijf 2] ook goederen zijn geleverd aan Engeland. Zo wordt [medeverdachte 2] op 3 maart 2008 gebeld door een man die zich voorstelt als [naam]. [naam] vraagt [medeverdachte 2] hoe laat die jongen handel komt brengen in Engeland, waarop [naam] aangeeft dat hij onderweg is. Als er op 18 februari 2008 een Engelse vrouw belt naar [bedrijf 2], wordt zij door een man, werkzaam bij [bedrijf 2], te woord gestaan. De vrouw geeft aan dat zij de vertegenwoordiger terug wil hebben, waarop de man antwoordt: “We hebben 1700 man lopen, waarvan 50 in Engeland”.

Dat er goederen door [bedrijf 2] in Engeland zijn verkocht, wordt bevestigd door getuige [medeverdachte 6]. Deze getuige verklaarde dat er potten, pannen en messensets door [bedrijf 2] en [naam] naar Engeland werden vervoerd, waar deze goederen door kampers/venters deur aan deur worden verkocht, zwart. De kampers/venters betaalden de betreffende goederen met cheques, die in Engeland op de bank werden gestort op onder meer de rekening van de Engelse rechtspersoon “[bedrijf 30]”. Als het saldo op de rekeningen in Engeland minimaal 25.000,00 pond was, reisden [medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 6] af naar Engeland, om het geld vervolgens over te boeken vanaf de rekening van deze Engelse rechtspersonen.

De overboekingen van deze gelden vindt onder meer plaats naar de bankrekening van [bedrijf 22], waar in de eerste plaats op 14 oktober 2005 door [bedrijf 30] € 20.291,97 wordt overgemaakt. Na een contante storting d.d. 20 oktober 2005 van € 2.200,00 wordt door [bedrijf 22] een factuur van [bedrijf 2] d.d. 20 oktober 2005, van € 22.324,50 voldaan door overboeking van laatstgenoemd bedrag op de rekening van [bedrijf 2].

Door [bedrijf 30] wordt op 3 november 2005 een tweede overboeking naar de bankrekening van [bedrijf 2] gedaan van € 2.276,04. Na een contante storting door [verdachte] d.d.

8 november 2005 van € 28.500,00 op de rekening van [bedrijf 22], wordt door [bedrijf 22] op

9 november 2005 een betaling van een openstaande factuur d.d. 7 november 2005 van

€ 31.962,51 aan [bedrijf 2] gedaan door overboeking op de rekening van [bedrijf 2] van

€ 31.962,50.

Italië

Uit opgenomen en uitgeluisterde telefoongesprekken en een door [medeverdachte 2] ontvangen sms-bericht met betrekking tot de periode van 24 februari 2008 tot en met 11 maart 2008 volgt dat [bedrijf 2] tot slot ook goederen heeft afgeleverd aan personen in Italië. Zo ontvangt [medeverdachte 2] op 25 februari 2008 een sms-bericht: “ik sta in Bologna, als je in de buurt moet zijn, kun je me bellen want ik ben de enigste die handel bij je pakt. [naam]”. Net als in Engeland, wordt door de afnemers in Italië betaald met cheques. In diverse telefoongesprekken tussen [medeverdachte 3], [medeverdachte 2] en derden komt het aannemen en al dan niet verzilveren van Italiaanse cheques naar voren.

Leveringen aan Spanje, Engeland en Italië niet in administratie opgenomen

De rechtbank stelt vast dat er geen CMR’s, facturen dan wel andere bescheiden in de administratie van [bedrijf 2] zijn aangetroffen met betrekking tot het vervoer door [bedrijf 27] naar Spanje. Dat deze stukken bewust door [bedrijf 2] buiten de administratie werden gehouden, volgt uit de verklaring van getuige [getuige 10]. Deze getuige verklaarde niet alleen dat hij op verzoek van [bedrijf 2] de naam [naam] in zijn administratie diende te wijzigen in “[bedrijf 29]”, maar ook dat [naam], de contactpersoon van [naam]/[bedrijf 29], de vervoerskosten altijd contant betaalde. Door [bedrijf 27] werden aan [naam]/ [bedrijf 29] bovendien geen afschriften van CMR’s opgestuurd als afleverbewijs en evenmin facturen.

Niet alleen de handel door [bedrijf 2] met venters uit Spanje, ook de handel door [bedrijf 2] met venters in Engeland en Italië is buiten de administratie van [bedrijf 2] gebleven. De rechtbank stelt vast dat ten aanzien van deze handel geen CMR’s, facturen dan wel andere bescheiden in de administratie van [bedrijf 2] zijn aangetroffen.

4.3.6.4 De betalingen door [bedrijf 22], [bedrijf 13], [bedrijf 9], [bedrijf 10] en [bedrijf 23] aan [bedrijf 2]

Hoewel er – gezien het voorgaande – geen leveringen van goederen hebben plaatsgevonden aan voornoemde buitenlandse rechtspersonen, hebben zij op voornoemde verkoopfacturen van [bedrijf 2] wel betalingen gedaan aan [bedrijf 2].

[bedrijf 22]

Blijkens het interne systeem van de Belastingdienst met betrekking tot intracommunautaire transacties (het VIES-systeem) heeft [bedrijf 2] over 2005 en 2006 als intracommunautaire leveringen aan [bedrijf 22] een bedrag van € 177.013,00 opgegeven.

In de administratie van [bedrijf 2] zijn 7 verkoopfacturen van [bedrijf 2], gericht aan [bedrijf 22] aangetroffen, betreffende de periode van oktober 2005 tot en met juni 2006. Op deze verkoopfacturen is in totaal € 177.012.65 aan goederen gefactureerd.

Uit onderzoek volgt dat het saldo op de (op dat moment actieve) bankrekening van [bedrijf 22] op de data die op voornoemde facturen staat genoemd telkens ontoereikend is om de betreffende facturen te voldoen. Echter, enkele dagen na de datum die op de facturen staat genoemd, vinden telkens girale overboekingen dan wel contante stortingen in België plaats op het rekeningnummer van [bedrijf 22]. De girale overboekingen zijn telkens afkomstig van bedrijven van [medeverdachte 1] ([bedrijf 19], [bedrijf 30]) en [verdachte] ([bedrijf 20] ). [verdachte] heeft verklaard dat hij contant geld heeft ontvangen van [medeverdachte 1], welk contant geld hij in Nederland stortte op de rekening van zijn onderneming [bedrijf 20] en vervolgens overboekte.

[verdachte] heeft voorts verklaard dat hij naast deze overboekingen ongeveer 6 keer met het contante geld naar België is gereisd om het geld daar te storten op de rekening van [bedrijf 22]. In het dossier zijn 7 stortingsbewijzen opgenomen van stortingen door [verdachte] van bedragen variërend van € 2.200,00 tot € 40.400,00, in de periode van oktober 2005 tot en met mei 2006. Getuige [getuige 5] heeft bevestigd dat [medeverdachte 1] beschikte over grote bedragen. Hij verklaarde dat hij op het kantoor van [medeverdachte 1] stapels gesorteerd geld (en stapels cheques) heeft gezien.

Door voornoemde overboekingen en stortingen van dit contante geld (en deze cheques) is er telkens voldoende saldo op de rekening van [bedrijf 22] om de facturen van [bedrijf 2] te voldoen. [verdachte] heeft verklaard dat [medeverdachte 1] het geld vervolgens van de rekening van [bedrijf 22] naar de rekening van [bedrijf 2] boekte.

Hoewel er – gezien hetgeen hiervoor onder 4.3.4.2 is overwogen – geen leveringen van goederen hebben plaatsgevonden aan [bedrijf 22], is op deze wijze in totaal € 177.012,65 overgeschreven van [bedrijf 22] naar voornoemd rekeningnummer van [bedrijf 2].

[bedrijf 13], [bedrijf 9] en [bedrijf 10]

– Uit informatie uit het VIES-systeem volgt dat [bedrijf 2] in 2005 en 2006 in totaal € 139.334,00 heeft opgegeven aan intracommunautaire leveringen aan [bedrijf 13].

In de administratie van [bedrijf 2] zijn 5 verkoopfacturen aangetroffen van [naam], gericht aan [bedrijf 13]. Op de verkoopfacturen is in totaal € 139.333,20 aan goederen gefactureerd.

– Met betrekking tot [bedrijf 9] volgt uit het VIES-systeem dat [bedrijf 2] in 2006 € 29.871,00 als intracommunautaire leveringen ten aanzien van deze rechtspersoon heeft opgegeven.

In de administratie van [bedrijf 2] is 1 verkoopfactuur aangetroffen d.d. 17 juli 2006, gericht aan [bedrijf 9]. Op deze factuur is een bedrag van € 29.871,00 aan goederen opgenomen.

– Voorts heeft [bedrijf 2] blijkens informatie uit het VIES-systeem in 2006 en 2007 in totaal

€ 960.495,00 aangegeven als intracommunautaire leveringen naar Spanje inzake [bedrijf 10]. In de administratie van [bedrijf 2] zijn 42 verkoopfacturen aangetroffen betreffende de periode van juli 2006 tot juli 2007 gericht aan [bedrijf 10], waarop [bedrijf 2] in totaal € 960.478,06 heeft gefactureerd.

Hoewel aan [bedrijf 13], [bedrijf 9] en [bedrijf 10] geen leveringen hebben plaatsgevonden, blijkt dat deze rechtspersonen op deze verkoopfacturen van [bedrijf 2] respectievelijk

€ 139.333,20, € 29.871,00 en € 960.478,06 hebben overgemaakt naar de bankrekening van [bedrijf 2].

Net als bij [bedrijf 22], vinden enkele dagen na de data die op de verkoopfacturen van [bedrijf 2] staan vermeld, girale overboekingen dan wel contante stortingen in Spanje plaats op de rekeningnummers van [bedrijf 13], [bedrijf 9] en [bedrijf 13]. De girale overboekingen zijn onder meer afkomstig van (bedrijven van) [medeverdachte 1] ([bedrijf 19], ) en [verdachte] ([bedrijf 20] ) en “[B]”.

[verdachte] heeft met betrekking tot de betalingen van [bedrijf 13], [bedrijf 9] en [bedrijf 10] verklaard dat hij – voordat [medeverdachte 1] in april 2007 gedetineerd raakte – in Nederland meermalen contant geld heeft ontvangen van [medeverdachte 1].

Met dit geld reisde hij vervolgens, al dan niet samen met [medeverdachte 6] en/of [medeverdachte 1], een of twee wekelijks naar Spanje. Uit een door de FIOD/ECD opgemaakte spreadsheet waarin de in de periode van 2004 tot en met 2007 gevlogen vluchten van [medeverdachte 6], [verdachte] en [medeverdachte 1] bij vliegmaatschappij Transavia zijn opgenomen,volgt dat zij in de periode van 21 juni 2004 tot en met 16 april 2007 tientallen keren al dan niet samen van Amsterdam naar Alicante zijn gevlogen, waarna zij diezelfde dag of enkele dagen daarna weer terugvlogen van Alicante naar Amsterdam.

[verdachte] heeft verklaard dat de tickets voor de reis naar Spanje, meestal al geregeld waren door [medeverdachte 1]. Uit informatie van Transavia volgt dat een groot deel van deze vluchten inderdaad is geboekt door [medeverdachte 1]. Uit de verklaring van getuige [getuige 5] volgt dat [medeverdachte 1] de betreffende vluchten niet alleen op zijn eigen naam boekte. Deze getuige heeft verklaard dat hij in opdracht van [medeverdachte 1] online tickets bestelde.

In Spanje bezocht [verdachte] de [X] bank in Altea, waar hij aan een medewerker van deze bank, [Y] ([Y]), een soort vriend van [medeverdachte 1] het contante geld en de factuur overhandigde. [medeverdachte 6] heeft bevestigd dat hij samen met [verdachte] contant geld naar Spanje heeft gevlogen en daar heeft gestort bij de [X] bank in Spanje. Hij verklaarde dat hij bedragen van € 30.000,00 tot € 60.000,00 ontving van [medeverdachte 1] op zijn kantoor in [woonplaats], net als een CMR en een factuur en dat hij daarmee naar Spanje afreisde. Het ticket was door [medeverdachte 1] geboekt en betaald. Hij verklaarde verder dat [Y] de betreffende contante stortingen in overleg met [medeverdachte 1] in delen knipte onder de MOT-grens om MOT-meldingen te omzeilen. Het geld werd gestort op de rekeningen van [bedrijf 13] en [bedrijf 10] .

Uit het feit dat [medeverdachte 1] op 24 juli 2006 op een dag heen en weer vliegt naar Alicante , waar op diezelfde dag een bedrag van € 10.067,09 aan cheques op de bankrekening van [bedrijf 9] wordt gestort, leidt de rechtbank af dat [medeverdachte 1] deze storting voor [bedrijf 9] heeft gedaan.

[verdachte] heeft voorts verklaard dat hij het contante geld dat hij ontving van [medeverdachte 1] niet alleen in Spanje stortte, maar ook in Nederland op zijn eigen privérekening, de privérekening van zijn vriendin of de rekening van een van zijn ondernemingen, om het geld vervolgens over te maken naar de rekening van [bedrijf 10]. Op de rekeningafschriften van [bedrijf 10] zijn overboekingen te zien van op naam van [verdachte]/de heer [verdachte], [B] en een van Bakkers ondernemingen, [bedrijf 20].

[verdachte] heeft verder verklaard dat [medeverdachte 1] – totdat [medeverdachte 1] gedetineerd raakte – “de facturen overmaakte aan [bedrijf 2]”, waaruit de rechtbank begrijpt dat [medeverdachte 1] de factuurbedragen overmaakte van de rekening [bedrijf 10] naar [bedrijf 2]. [verdachte] verklaarde dat dit per fax of door middel van telebankieren ging. In dit verband is van belang dat in de woning van [medeverdachte 1] twee brieven zijn aangetroffen, gericht aan [naam], met als afzender [medeverdachte 1].

In de eerste plaats gaat het om een brief van 21 maart 2006:

“Ha die [verdachte], zou jij morgen 22-03- 2006 van de rekening van [bedrijf 13] € 32.275,90 over kunnen maken aan [naam]. Het kan zijn dat er morgen nog niet genoeg saldo is doe het dan de dag erna aub (23-03-2006). Alvast bedankt! Wouter van de Pol.

Daarnaast gaat het om een brief van 25 april 2006: [verdachte], zou jij aub zo spoedig mogelijk de factuur over kunnen maken van de rekening van [bedrijf 13] ten name van [bedrijf 2] in Holland. Alvast bedankt, met vriendelijke groet, Wouter van de Pol.” Uit het rekeningoverzicht van [bedrijf 13] volgt dat enkele dagen na deze schriftelijke opdrachten, op respectievelijk 25 maart 2006 en 28 april 2006, bijschrijving van de nog openstaande factuurbedragen die [bedrijf 2] nog tegoed heeft van [bedrijf 13] worden overgemaakt van de rekening van [bedrijf 13] naar de rekening van [bedrijf 2].

Met betrekking tot de overboekingen van [bedrijf 9] aan [bedrijf 2] heeft [medeverdachte 1] verklaard

dat hij als enige gemachtigd is op de bankrekening van [bedrijf 9]. Hij verklaarde verder dat er voor het telebankieren in Spanje een pasje nodig is, dat gekoppeld is aan het rekeningnummer van [bedrijf 9]. Hij heeft dit pasje nooit aan een ander uitgeleend.

[verdachte] verklaarde dat [medeverdachte 1] hem liet zien wat hij allemaal deed om te zorgen dat [verdachte] “dingen” kon voortzetten als hij opgepakt zou worden. Zo reisde [verdachte] een aantal maal mee met [medeverdachte 1] naar Spanje, waar [medeverdachte 1] hem onder meer introduceerde bij [Y][verdachte][X] bank.

[medeverdachte 1] introduceerde [verdachte] begin 2007 bij [bedrijf 2], waarbij [verdachte] door [medeverdachte 1] werd voorgesteld aan [naam] (de rechtbank begrijpt: [medeverdachte 2]) en [naam] (de rechtbank begrijpt: [medeverdachte 3]). [medeverdachte 1] zei tegen [verdachte] dat hij met hen in contact kon treden indien [medeverdachte 1] gedetineerd raakte. In april 2007 raakt [medeverdachte 1] gedetineerd. Via brieven die de gevangenis uit gesmokkeld werden vroeg [medeverdachte 1] hem om de relatie tussen [bedrijf 2] en [bedrijf 10] voort te zetten. Bijna wekelijks informeerde [medeverdachte 1] hem op die manier hoe hij de zaken geregeld wilde hebben, aldus [verdachte]. [verdachte] verklaarde dat hij tijdens de detentie van [medeverdachte 1] degene was die het geld van de buitenlandse rechtspersonen naar [bedrijf 2] overmaakte.

[bedrijf 23]

[verdachte] verklaarde dat [medeverdachte 1] hem, nadat de Spaanse autoriteiten het BTW-nummer van [bedrijf 10] in hadden getrokken, via brieven vanuit de cel de opdracht gaf een Italiaanse SRL te openen. [verdachte] gaf aan dit verzoek gehoor en zette de Italiaanse rechtspersoon [bedrijf 23] op zijn naam.

In de administratie van [bedrijf 2] zijn 32 verkoopfacturen aangetroffen betreffende de periode van 20 augustus 2007 tot en met 26 september 2008, gericht aan [bedrijf 23]. In totaal (inclusief het derde kwartaal 2008, waarbij een bedrag van € 203.032,00 is gefactureerd) is op deze facturen een bedrag van € 744.273,25 gefactureerd.

Uit informatie uit het VIES-systeem volgt dat [bedrijf 2] over 2007 en 2008 (met uitzondering van het derde kwartaal van 2008) als intracommunautaire leveringen aan Italië inzake [bedrijf 23] € 541.241,00 heeft aangegeven.

Hoewel er, gezien hetgeen onder 4.3.6.2 is overwogen, geen goederen zijn geleverd aan [bedrijf 23], heeft [bedrijf 23] in totaal € 788.177,00 bijgeschreven op de rekening van [bedrijf 2] . De betreffende girale bijschrijvingen zijn allen terug te voeren op (ondernemingen van) [verdachte]. [verdachte] heeft dit bevestigd en heeft verklaard dat hij geld via zijn privérekening, de rekening van een van zijn ondernemingen dan wel via een contante storting in Milaan op de rekening van [bedrijf 23] heeft geboekt. [verdachte] verklaarde dat dit meermalen plaatsvond vanaf begin 2007 tot en met oktober 2008.

Vanwege de detentie van [medeverdachte 1] ontvangt [verdachte] het contant te storten geld niet langer meer van [medeverdachte 1]. [verdachte] verklaarde hierover dat hij, op het moment dat [medeverdachte 1] gevangen zat, van [medeverdachte 1] de opdracht kreeg om naar [bedrijf 2] te gaan. Bij [bedrijf 2] ontving [verdachte] een zakje contant geld van [medeverdachte 3] of [medeverdachte 2] en een factuur gericht aan [bedrijf 10] of [bedrijf 23], met de opdracht deze factuur te betalen.

Vervolgens vloog [verdachte] naar Spanje of Italië om het geld daar te storten, of [verdachte] stortte het geld in Nederland op zijn rekening om het vervolgens over te maken naar de rekeningen van [bedrijf 10] of [bedrijf 23]. Vanuit die rechtspersonen werd de betreffende factuur vervolgens giraal voldaan. [verdachte] verklaarde dat dit meermalen plaatsvond vanaf begin 2007 tot en met oktober 2008. [medeverdachte 3] of [medeverdachte 2] zag hij alleen als hij het geld moest ophalen, waarbij gelijk een volgende datum afgesproken werd waarop [verdachte] weer bij hen moest komen. Een enkele keer ontving hij van [medeverdachte 2] een sms dat hij moest komen, aldus [verdachte].

De betreffende stortingen rechtvaardigde hij in opdracht van [medeverdachte 1] met valse facturen op naam van [bedrijf 11], een Frans bedrijf dat zich bezighoudt met Franse agrarische producten en dat [verdachte] niet kent. Het sjabloon van de facturen ontving [verdachte] van [medeverdachte 1] en de omschrijving van de goederen en de bedragen nam hij over van de facturen van [bedrijf 2], zo verklaarde [verdachte].

4.3.6.5 Overwegingen ten aanzien van de ten laste gelegde feiten

Ten aanzien van feit 1:

In de bedrijfsadministratie van [bedrijf 2] zijn de hiervoor genoemde verkoopfacturen van [bedrijf 2], handelend onder de naam [naam], aan de rechtspersonen [bedrijf 22] Beheer, [bedrijf 9], [bedrijf 10] en [bedrijf 23] aangetroffen, alsmede de CMR’s ten behoeve van het transport van de betreffende goederen.

Een aantal van deze CMR’s en verkoopfacturen is opgesomd onder het onder 1 ten laste gelegde feit, onder sub a tot en met d en onder sub i tot en met x.

Het gaat daarbij om:

Sub a tot en met sub d:

Twee verkoopfacturen van [naam] aan [bedrijf 22] Beheer bvba van respectievelijk

5 april 2006 (factuurnummer [nummer]) en 25 april 2006 (factuurnummer 2902) en

de daarbij behorende CMR’s met nummer [nummer] d.d. 12 april 2006 en [nummer] d.d. 8 mei 2006. De rechtbank stelt vast dat op voornoemde verkoopfacturen het adres [adres], [woonplaats] (België) is opgenomen als het adres van [bedrijf 22] Beheer.

Op voornoemde CMR’s staat [bedrijf 22] als geadresseerde opgenomen, [adres], 2950 [woonplaats] als afleverplaats. [getuige 1] staat als transporteur genoemd.

Sub i en j:

In de tenlastelegging is verder een verkoopfactuur van [naam] aan [bedrijf 9] d.d. 17/11 juli 2006 opgenomen (factuurnummer [nummer]) alsmede de daarbij behorende CMR d.d. 27 juli 2006, met nummer [nummer]

Op voornoemde CMR staat [bedrijf 9] als geadresseerde opgenomen en [adres], [woonplaats] (te Spanje) als afleverplaats, terwijl een straatnaam en huisnummer ontbreken. Voorts is het adres CVTA, [adres], [woonplaats], Spanje opgenomen als adres van [bedrijf 9]. Tot slot is op deze [getuige 1] als transporteur opgenomen.

Sub k tot en met sub r:

Met betrekking tot leveringen aan [bedrijf 10] zijn in de tenlastelegging vier verkoopfacturen van [bedrijf 2] opgenomen, te weten de facturen d.d. 7 mei 2007 (factuurnummer [nummer]) , d.d. 16 mei 2007 (factuurnummer [nummer]), d.d. 29 maart 2007 (factuurnummer 3878) en tot slot d.d. 4 september 2006 (factuurnummer 3381).

Daarnaast zij de hierbij behorende CMR’s opgenomen, te weten een CMR met nummer [nummer] d.d. 15 mei 2007, een CMR met nummer [nummer] d.d. 25 mei 2007, een CMR met nummer [nummer] d.d. 6 april 2007 en een CMR met nummer [nummer] d.d.

27 september 2007.

Op voornoemde verkoopfacturen is het adres [adres], [woonplaats] (Spanje) opgenomen als adres van [bedrijf 10].

Op voornoemde CMR’s is [bedrijf 10] als geadresseerde opgenomen. Op de CMR d.d.

15 mei 2007 is daarbij als afleverplaats-/adres [adres], [woonplaats], Alicante (Spanje) genoemd en [bedrijf 24] als transporteur opgenomen.

Op de CMR d.d. 25 mei 2007 staat ook als afleverplaats-/adres [adres], [woonplaats], Alicante (Spanje) genoemd, maar als vervoerder [verdachte], met vervoermiddel met kenteken [kenteken].

Tot slot staat op voornoemde CMR d.d. 6 april 2007 [adres], [adres], [woonplaats] (Spanje) als afleverplaats/-adres genoemd en [getuige 1] als transporteur.

Sub s tot en met sub x:

Tot slot is in de tenlastelegging een drietal verkoopfacturen van [naam] aan [bedrijf 23] opgenomen, te weten facturen d.d. 20 augustus 2007 (factuurnummer [nummer]),

d.d. 25 april 2008 (factuurnummer 4931) en d.d. 11 september 2008 (factuurnummer [nummer]). Ook de hierbij behorende CMR’s zijn opgenomen, te weten een CMR met nummer [nummer] d.d. 25 augustus 2007, een CMR met nummer [nummer] d.d. 3 mei 2008

en een CMR met nummer [nummer] d.d. 20 september 2008.

Op voornoemde verkoopfacturen is het adres [adres], [woonplaats] (Italy) opgenomen als het adres van [bedrijf 23], terwijl op voornoemde CMR’s [bedrijf 23] als geadresseerde is opgenomen, [adres] [woonplaats] (Italy) als afleverplaats/-adres is genoemd en [bedrijf 25] als transporteur is opgenomen.

Valsheid in geschrifte

Zoals hiervoor is overwogen, hebben verdachte en zijn mededaders zich bediend van een schijnconstructie die is opgezet om misbruik te maken van het zogenaamde nultarief ten aanzien van de omzetbelasting bij intracommunautaire transacties. De daarbij bijbehorende facturen en CMR’s maken een substantieel onderdeel uit van die schijnconstructie.

In diezelfde constructie zijn door [bedrijf 2] verkoopfacturen opgemaakt en door – in ieder geval – [verdachte], al dan niet in opdracht en op aanwijzingen van [medeverdachte 1], CMR’s betreffende de verkoop van goederen aan voornoemde rechtspersonen opgemaakt, aan welke leveringen geen reële overeenkomsten tot levering van goederen ten grondslag hebben gelegen.

De CMR’s en verkoopfacturen hadden slechts tot doel om het misbruik te faciliteren. Zij zijn met dit oogmerk vervaardigd en vervolgens door [bedrijf 2] in haar bedrijfsadministratie opgenomen.

Onder die omstandigheden betreffen zowel de CMR’s van de goederen, als ook de factureringen een schijnwerkelijkheid en derhalve zijn de te dien aanzien opgestelde geschriften naar het oordeel van de rechtbank dan ook vals in de zin van artikel 225 van het Wetboek van Strafrecht.

Medeplegen

Bij de uitvoering van de hiervoor omschreven schijnconstructie was gezien de hiervoor omschreven werkwijze, sprake van een nauwe en bewuste samenwerking tussen [medeverdachte 2], [medeverdachte 3], [medeverdachte 1] en [verdachte]. De rechtbank acht dan ook het medeplegen van dit ten laste gelegde feit bewezen.

Uit het vorenstaande volgt dat de rechtbank van oordeel is dat er met de verschillende genoemde buitenlandse bedrijven geen feitelijke handel heeft plaatsgevonden. Dat betekent dat alle CMR’s en facturen die op deze handel zien -dus niet alleen de op de tenlastelegging genoemde- vals zijn. De rechtbank zal dan ook, evenals in het dossier [bedrijf 1], bewezen verklaren dat ‘onder meer’ de in de tenlastelegging genoemde CMR’s en facturen vals zijn.

De overige door de verdediging met betrekking tot dit feit 1 gevoerde verweren zijn door bovengenoemde bewijsmiddelen in combinatie met het oordeel van de rechtbank dat er sprake is van medeplegen, weerlegd zodat deze geen verdere behandeling behoeven.

Ten aanzien van feit 2:

Verdachte wordt onder feit 2 – zakelijk weergegeven – verweten dat hij zich al dan niet tezamen met anderen in de periode van 1 oktober 2005 tot en met 31 oktober 2008 heeft schuldig gemaakt aan (gewoonte)witwassen.

De rechtbank stelt voorop dat uit het voorgaande volgt dat alle in de onder 2 in de tenlastelegging genoemde betalingen zijn gedaan op grond van schijnleveringen.

Aan de orde is dan allereerst de vraag of de gelden waarmee deze betalingen zijn gedaan, afkomstig zijn uit een voorafgaand gepleegd misdrijf, zoals artikel 420bis vereist.

Dit is het geval. Uit het hiervoor opgenomen algemene deel, waarin de door de rechtbank aangenomen vaststaande feiten zijn beschreven, komt immers een constructie naar voren, die ertoe strekte dat goederen van [bedrijf 2], op een wijze die door de fiscus niet te achterhalen is, “zwart” konden worden verkocht aan venters.

De goederen werden door [bedrijf 2] met valselijk opgemaakte facturen en CMR’s op papier doorgeleverd aan rechtspersonen binnen de EU, waarbij [bedrijf 2] – ten onrechte – het nultarief hanteerde. Hierdoor heeft [bedrijf 2] zich schuldig gemaakt aan misdrijven zoals bedoeld in de artikelen 225 van het Wetboek van Strafrecht en 69 lid 2 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.

Door het vervolgens storten dan wel giraal overmaken van contant geld dan wel cheques, afkomstig van deze “zwarte” verkopen, op de bankrekeningen van voornoemde rechtspersonen [bedrijf 22], [bedrijf 9], [bedrijf 10] en [bedrijf 23] en het met deze gelden voldoen van voornoemde valse facturen, werd door verdachten de werkelijke aard en de herkomst van de bedragen, van in totaal een bedrag van € 1.911.636,00 verhuld. Hieruit volgt tevens dat deze contante gelden reeds op het moment van het storten op de betreffende bankrekeningen, afkomstig waren van enig misdrijf, zodat de stelling van de verdediging dat er op dat moment nog geen sprake was van uit misdrijf verkregen gelden geen stand kan houden.

Nu uit het voorgaande volgt dat het geld ten aanzien waarvan deze handelingen werden verricht afkomstig was uit het voorafgaande misdrijven valsheid in geschrifte en belastingfraude, moeten deze handelingen worden gekwalificeerd als witwassen.

Dat de wetenschap bestond, dat deze geldbedragen afkomstig waren uit misdrijven, staat gelet op het voorgaande vast.

Gelet op de langere duur waarin volgens dit vaste concept werd gewerkt, is er tevens bewijs geleverd voor de strafverzwarende variant van gewoontewitwassen.

Uit hetgeen hiervoor onder feit 1 is overwogen met betrekking tot de nauwe en bewuste samenwerking tussen [medeverdachte 2], [medeverdachte 3], [medeverdachte 1] en [verdachte] bij de uitvoering van de schijnconstructie, volgt naar het oordeel van de rechtbank dat ook ten aanzien van het onder feit 2 tenlastegelegde sprake is van medeplegen.

De rechtbank is, anders dan de officier van justitie, van oordeel dat verdachte tevens veroordeeld dient te worden voor het medeplegen van dit feit voor zover dit betrekking heeft op [bedrijf 9]. Deze ondermening stond gedeeltelijk op naam van [verdachte] en gezien de rol van [verdachte] in de overige ten laste gelegde feiten, acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte ook het witwassen van gelden via deze –ook op zijn naam staande- onderneming heeft medegepleegd.

Op grond het voorgaande acht de rechtbank dan ook wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan medeplegen van gewoontewitwassen.

De overige door de verdediging terzake dit feit aangevoerde bewijsverweren zijn weerlegt door het vorenstaande zodat deze geen verdere behandeling behoeven.

Ten aanzien van feit 3:

Aan verdachte is onder 3 ten laste gelegd dat hij in de periode van 1 oktober 2005 tot en met 30 november 2008, al dan niet als oprichter, bestuurder en/of leider, deel zou hebben gemaakt van een criminele organisatie.

Volgens de huidige jurisprudentie (zie onder andere Hoge Raad 22 januari 2008, NJ 2008, 72) moet onder een criminele organisatie worden verstaan ‘een samenwerkingsverband, met een zekere duurzaamheid en structuur, tussen de verdachte en ten minste één andere persoon’. Om als deelnemer aangemerkt te worden, hoeft echter niet vast te komen staan de betreffende persoon bekend moet zijn geweest met alle andere personen die deel uitmaken van de organisatie. Evenmin is vereist dat het samenwerkingsverband steeds hetzelfde is.

Voorts moet vast komen te staan dat de organisatie het plegen van misdrijven tot oogmerk had, waaronder ook het naaste doel van de organisatie wordt gerekend. Overigens is niet vereist dat het plegen van misdrijven de voornaamste bestaansgrond van de organisatie is (zie Hoge Raad zie Hoge Raad 15 juni 2010, NJ 2010, 357). Daarnaast moet de verdachte een aandeel hebben in het samenwerkingsverband dan wel moet de verdachte de gedragingen, die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie ondersteunen (zie onder andere Hoge Raad 3 juli 2012, LJN: BW5161. Tot slot moet bewezen kunnen worden dat de verdachte opzet had op het deelnemen aan de organisatie. Voldoende daarvoor is dat de verdachte in zijn algemeenheid wist dat de organisatie het plegen van misdrijven tot oogmerk heeft. Niet is vereist dat de verdachte enige opzet heeft gehad op de door de criminele organisatie beoogde concrete misdrijven.

De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat [medeverdachte 2], [medeverdachte 3], [medeverdachte 1] en [medeverdachte 7] deel hebben genomen aan een organisatie die tot oogmerk het plegen van valsheid in geschrifte, BTW-fraude en witwassen heeft. Zij hebben een gestructureerd samenwerkingsverband gevormd en hebben ieder een aandeel gehad in dan wel ondersteunende gedragingen verricht die strekten tot of rechtstreeks verband hielden met de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie.

[medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] hebben gedurende ruim drie jaar voorgewend dat er goederen werden geleverd door hun onderneming [bedrijf 2] aan de rechtspersonen van medeverdachten [medeverdachte 1] en [verdachte] en getuige [medeverdachte 6] in België, Spanje dan wel Italië. In werkelijkheid werden de goederen niet aan deze rechtspersonen geleverd, maar “zwart” aan onbekend gebleven derden, particulieren. Door echter voor te wenden dat de goederen aan de buitenlandse ondernemingen van de medeverdachten werden geleverd, kon [bedrijf 2] gebruik maken van het nultarief bij intra communautaire leveringen.

Om vervolgens de facturen gericht aan de ondernemingen van [medeverdachte 1], [verdachte] en [medeverdachte 6] te dekken, werden grote contante geldbedragen – afkomstig van valsheid in geschrifte en belastingfraude- op de bankrekeningen van deze firma’s gestort. Hiermee werden vervolgens de facturen van [bedrijf 2] voldaan en werd de toepassing van het nultarief ‘gerechtvaardigd’.

Zowel [medeverdachte 1] als [verdachte] zorgden er voor dat de contante bedragen, afkomstig van voornoemde “zwarte handel” al dan niet rechtstreeks werden gestort op de rekeningen van voornoemde ondernemingen.

Op grond van het voorgaande acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte heeft deelgenomen aan een criminele organisatie. Het door de verdediging op dit punt gevoerde bewijsverweer is met vorenstaande overwegingen weerlegd zodat dit geen verdere behandeling behoeft.

Er zijn naar het oordeel van de rechtbank geen aanknopingspunten voor dat [verdachte] oprichter, bestuurder dan wel leider van de criminele organisatie als geheel is geweest. De rechtbank zal hem daarom hiervan partieel vrijspreken.

4.4 De bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van hetgeen hiervoor is vastgesteld en overwogen wettig en overtuigend bewezen dat verdachte

Tten aanzien van parketnummer 16/994012-09 (dossier [bedrijf 1])

1.

in de periode van 1 augustus 2004 tot en met 22 september 2006 in Nederland en/of Spanje,

tezamen en in vereniging met anderen meermalen, telkens geschriften die bestemd zijn om tot bewijs van enig feit te dienen telkens opzettelijk valselijk heeft opgemaakt, hebbende verdachte en/of zijn mededader(s), toen daar opzettelijk valse CMR’s en verkoopfacturen,te weten (onder meer)

m) een verkoopfactuur (van [bedrijf 1]) aan [bedrijf 10]

27-07-2006, factuurnummer [nummer]

n) een CMR met nummer [nummer] d.d. 18-08-2006

o) een CMR met nummer [nummer] d.d. 18-08-2006

p) een CMR met nummer [nummer] d.d. 21-08-2006

q) een verkoopfactuur (van [bedrijf 1]) aan [bedrijf 10]

d.d. 14-09-2006, factuurnummer [nummer]

r) een CMR met nummer [nummer] d.d. 22-09-2006

s) een CMR met nummer [nummer] d.d. 22-09-2006

valselijk opgemaakt en/of valselijk doen opmaken, bestaande die valsheid telkens hierin dat – zakelijk weergegeven – telkens valselijk en in strijd met de waarheid

op die voornoemde CMR’s

(m-s)

– [bedrijf 11] als geadresseerde is opgenomen en/of

– Rue de velennes, FR 60510 OROER als afleverplaats/-adres is opgenomen en/of

– [bedrijf 6] groupage BV als transporteur is opgenomen en/of

– Wordt voorgewend dat [bedrijf 11] de in de CRM(‘s) genoemde goederen heeft opgehaald en/of laten ophalen bij [bedrijf 1] en/of heeft vervoerd en/of laten vervoeren en/of heeft afgeleverd en/of laten afleveren bij [bedrijf 11].

en op voornoemde verkoopfacturen

(m-s)

– Wordt voorgewend dat [bedrijf 10] de daarop genoemde goederen

heeft besteld en/of gekocht

zulks telkens met het oogmerk om die geschriften als echt en onvervalst te gebruiken en door anderen te doen gebruiken

2.

op in de periode van 01 juni 2004 tot en met 31 mei 2007 in Nederland en/of Spanje,

tezamen en in vereniging met anderen van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, immers heeft hij, verdachte, van meerdere geldbedragen (in totaal ongeveer 463.750 euro), de werkelijke aard en de herkomst verhuld door telkens geldbedragen contant en/of giraal op rekening van [bedrijf 10] te (laten) storten en

vervolgens verkoopfacturen van [bedrijf 1]. met dit geld te (laten) betalen

en/of

– geldbedragen (in totaal ongeveer 463.750 euro), voorhanden gehad en/of overgedragen

terwijl hij en zijn mededaders wisten dat voornoemde geldbedragen afkomstig waren uit

enig misdrijf, te weten valsheid in geschrifte en/of belastingfraude.

3.

op in of omstreeks de periode van 01 juni 2004 tot en met 31 mei 2007 in Nederland enof Spanje heeft deelgenomen aan een organisatie, zijnde een samenwerkingsverband tussen (onder andere)

– meer natuurlijke personen, te weten verdachte en [medeverdachte 5] en W. van der Pol en [medeverdachte 6] en/of

– meer rechtspersonen of bedrijven, te weten [bedrijf 1] en [bedrijf 12] en [bedrijf 13] en [bedrijf 10]

welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven , te weten:

– valsheid in geschrift (artikel 225 lid 1 en/of lid 2 WvSr)

– belastingfraude (artikel 69 Awr)

– (gewoonte)witwassen (artikel 420bis en/of 420ter WvSr).

Ten aanzien van parketnummer 16/992027-09 (dossier [bedrijf 2])

1.

in de periode van 1 oktober 2005 tot en met 14 oktober 2008 in Nederland en Spanje en België en Italië, tezamen en in vereniging met anderen meermalen telkens geschriften die bestemd zijn om tot bewijs van enig feit te dienen telkens opzettelijk valselijk heeft opgemaakt, hebbende verdachte en/of zijn mededaders, toen daar opzettelijk valse CMR’s en verkoopfacturen, te weten (onder meer)

a) een verkoopfactuur (van [naam] aan [bedrijf 22] d.d.

05-04-2006, factuurnummer [nummer]

b) een CMR met nummer [nummer] d.d. 12-04-2006

c) een verkoopfactuur ([naam] aan [bedrijf 22] d.d. 25-04-2006,

factuurnummer 2902

d) een CMR met nummer [nummer] d.d. 08-05-2006

i) een verkoopfactuur (van [naam] aan [bedrijf 9] d.d.

17/11-07-2006, factuurnummer [nummer]

j) een CMR met nummer [nummer] d.d. 27-07-2006

k) een verkoopfactuur (van [naam] aan [bedrijf 10] d.d.

07-05-2007, factuurnummer [nummer]

l) een CMR met nummer [nummer] d.d. 15-05-2007

m) een verkoopfactuur (van [naam] aan [bedrijf 10] d.d.

16-05-2007, factuurnummer [nummer]

n) een CMR met nummer [nummer] d.d. 25-05-2007

o) een verkoopfactuur (van [naam] aan [bedrijf 10] d.d.

29-03-2007, factuurnummer 3878

p) een CMR met nummer [nummer] d.d. 06-04-2007

q) een verkoopfactuur (van [naam] aan [bedrijf 10] d.d.

04-09-2006, factuurnummer 3381

r) een CMR met nummer [nummer] d.d. 27-09-2007

s) een verkoopfactuur (van [naam] aan [bedrijf 23] d.d.

20-08-2007, factuurnummer [nummer]

t) een CMR met nummer [nummer] d.d. 25-08-2007

u) een verkoopfactuur (van [naam] aan [bedrijf 23] d.d.

25-04-2008, factuurnummer 4931

v) een CMR met nummer [nummer] d.d. 03-05-2008

w) een verkoopfactuur (van [naam] aan [bedrijf 23] d.d.

11-9-2008, factuurnummer [nummer]

x) een CMR met nummer [nummer] d.d. 20-9-2008

valselijk opgemaakt en/of valselijk doen opmaken, bestaande die valsheid telkens hierin dat – zakelijk weergegeven – telkens valselijk en in strijd met de waarheid op die voornoemde CMR’s

(a-d)

-[bedrijf 22] als geadresseerde is opgenomen en/of

-[adres], 2950 [woonplaats] (België) als afleverplaats is opgenomen en/of

-[getuige 1] als transporteur is opgenomen

(i-j)

-[bedrijf 9] als geadresseerde is opgenomen en/of

-[adres], [woonplaats] (te Spanje) als afleverplaats is opgenomen

(terwijl een straatnaam en huisnummer ontbreken) en/of

-Het adres CVTA, [adres], [woonplaats], Spanje is opgenomen als adres van [bedrijf 9] en/of

-[getuige 1] als transporteur is opgenomen

(k-r)

– [bedrijf 10] als geadresseerde is opgenomen en/of

– [adres], [woonplaats], Alicante (Spanje) en/of [adres], [adres],

[woonplaats] (Spanje) als afleverplaats/-adres is opgenomen en/of

– [bedrijf 24] en/of [verdachte] en/of [getuige 1]

als transporteur(s) is/zijn opgenomen en/of

-vervoermiddel met kenteken [kenteken] als transportvoertuig is vermeld en/of

(s-x)

– [bedrijf 23] als geadresseerde is opgenomen en/of

– [adres], [woonplaats] (Italy) als afleverplaats/-adres is opgenomen en/of

– [bedrijf 25] als transporteur is opgenomen

en verkoopfacturen

(a-d)

-Het adres [adres], [woonplaats] (België) is opgenomen als adres van [bedrijf 22] en/of

-wordt voorgewend dat [bedrijf 22] de daarop genoemde goederen heeft besteld en/of gekocht

(i-j)

-wordt voorgewend dat [bedrijf 9] de daarop genoemde goederen heeft besteld en/of gekocht

(k-r)

-Het adres [adres], [woonplaats] (Spanje) is opgenomen als adres van [bedrijf 10] en/of

-wordt voorgewend dat [bedrijf 10] de daarop genoemde goederen

heeft besteld en/of gekocht

(s-x)

– Het adres [adres], [woonplaats] (Italy) is opgenomen als het adres van [bedrijf 23] en/of

– wordt voorgewend dat [bedrijf 23] de daarop genoemde goederen heeft besteld en/of gekocht

zulks telkens met het oogmerk om die geschriften als echt en onvervalst te gebruiken en door anderen te doen gebruiken

2.

in de periode van 01 oktober 2005 tot en met 31 oktober 2008, in Nederland en Spanje en België en Italië, tezamen en in vereniging met anderen van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, immers heeft hij, verdachte,- van meerdere geldbedragen

(van in totaal ongeveer 1.911.636,00 euro, te weten:

ongeveer 177.013 euro, [bedrijf 22], en

ongeveer 29.871 euro, [bedrijf 9], en

ongeveer 960.478 euro, [bedrijf 10] en

ongeveer 744.273 euro, [bedrijf 23],),

de werkelijke aard en de herkomst verhuld door telkens geldbedragen contant en/of giraal en/of middels cheques op rekeningen van [bedrijf 22] en [bedrijf 9] en [bedrijf 10] en [bedrijf 23] te (laten) storten en/of over te (laten) maken, rechtstreeks dan wel via bankrekeningen (onder meer) op naam van en/of beheerd door [medeverdachte 1] en/of [verdachte] en/of [B] en/of [bedrijf 19] en/of [bedrijf 20] en vervolgens verkoopfacturen van [bedrijf 2] gericht aan [bedrijf 22] en/of [bedrijf 9] en/of [bedrijf 10] en/of [bedrijf 23] met dit geld te (laten) betalen,

en/of

– geldbedragen van in totaal ongeveer 1.911.636,00 euro voorhanden gehad en/of overgedragen

terwijl hij en zijn mededaders wisten dat voornoemde geldbedragen afkomstig waren uit

enig misdrijf, te weten valsheid in geschrifte en/of belastingfraude.

3.

in de periode van 01 oktober 2005 tot en 30 november 2008 in Nederland en Spanje en België en Italië en Engeland, heeft deelgenomen aan een organisatie, zijnde een samenwerkingsverband tussen (onder andere) verdachte en [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] en [bedrijf 2] (ook handelend onder de naam [naam],

welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, te weten:

-artikel 225 lid 1 en/of lid 2 Wetboek van strafrecht en

-artikel 69 lid 2 Algemene wet inzake rijksbelastingen en

-artikel 420bis jo artikel 420ter Wetboek van strafrecht.

De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

Voor zover in het bewezen verklaarde deel van de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad.

5 De strafbaarheid

5.1 De strafbaarheid van de feiten

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.

Het bewezenverklaarde levert de navolgende strafbare feiten op:

Ten aanzien van parketnummer 16/994012-09 (dossier [bedrijf 1])

Feit 1: Medeplegen van valsheid in geschrift.

Feit 2: Medeplegen van gewoontewitwassen.

Feit 3: Het deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven.

Ten aanzien van parketnummer 16/992027-09 (dossier [bedrijf 2])

Feit 1: Medeplegen van valsheid in geschrift.

Feit 2: Medeplegen van gewoontewitwassen.

Feit 3: Het deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven.

5.2 De strafbaarheid van verdachte

Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.

6 De strafoplegging

6.1 De vordering van de officier van justitie

De officier van justitie heeft op grond van hetgeen zij bewezen heeft geacht gevorderd aan verdachte op te leggen een gevangenisstraf voor de duur van zes maanden, waarvan drie maanden voorwaardelijk.

6.2 Het standpunt van de verdediging

Primair heeft de raadsman vrijspraak bepleit voor de feiten 1 en 2 op beide tenlasteleggingen. Subsidiair heeft de raadsman de volgende punten aangevoerd, waarmee rekening dient te worden gehouden bij het bepalen van de op te leggen straf:

– de Nederlandse Staat heeft geen nadeel geleden. Uitsluitende de buitenlandse fiscus zou zijn benadeeld, wanneer de goederen aan buitenlandse handelaren zouden zijn verkocht.

– de beperkte rol van verdachte. Verdachte had [medeverdachte 1] leren kennen op het moment dat hij zonder werk kwam te zitten. Via [medeverdachte 1] is verdachte langzaam in de ‘handel’ van [medeverdachte 1] gerold, zonder dat hij doorhad wat er in werkelijkheid gebeurde. Verdachte was enkel een stroman.

– verdachte leeft gedurende langere tijd in angst voor represailles.

– sinds zijn jeugd kampt verdachte al met psychische problemen. Thans slikt verdachte een cocktail van drie soorten antidepressiva, genaamd ‘California rocket fuel’, waardoor verdachte minder angstig is, dingen beter kan relativeren, zich minder snel drukt maakt en makkelijker ‘nee’ kan zeggen.

– de overschrijding van de redelijke termijn. Eind 2008 heeft de eerste doorzoeking plaatsgevonden. Pas vier jaar later is de zaak inhoudelijk behandeld. Deze lange duur kan niet aan de verdediging worden toegerekend. Daarbij had de strafzaak veel snelle afgedaan kunnen worden. Daar is ook bij de officier van justitie op aangestuurd door de verdediging.

Alles afwegende heeft de raadsman bepleit dat in geval van een bewezenverklaring het opleggen van een taakstraf, naast een eventuele voorwaardelijke gevangenisstraf, passend is.

6.3 Het oordeel van de rechtbank

Bij het bepalen van de op te leggen straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en de persoon van de verdachte. Gelet op het samenstel van feiten dat bewezen is verklaard, zal de rechtbank niet per feit beoordelen welke straf hiervoor passend is, maar volstaan met het opleggen van één straf alle feiten omvattend.

[verdachte] heeft in georganiseerd verband gebruik gemaakt van een schijnconstructie om door middel van valse documenten afdracht van BTW te ontlopen en gelden wit te wassen. Deze schijnconstructie bestond uit diverse bedrijven gevestigd in België, Spanje dan wel Italië, waaraan [bedrijf 1] en [bedrijf 2] –op papier– goederen leverde. [verdachte] wist echter dat deze bedrijven, die (deels) op zijn naam stonden, in werkelijkheid geen goederen van [bedrijf 1] en [bedrijf 2] afnamen. De goederen werden in werkelijkheid (voor een groot deel) aan onbekend gebleven derden geleverd. Hierdoor ontstond een belastingvoordeel. Om het te doen lijken alsof de goederen wel door de bedrijven in België, Spanje en Italië werden afgenomen, werden er facturen op naam van deze bedrijven gemaakt. Deze facturen werden vervolgens voldaan, maar niet voordat eerst een geldtransport naar België, Spanje respectievelijk Italië dan wel een storting van contante gelden in Nederland en overboeking naar de bankrekening van de betreffende ondernemingen, had plaatsgevonden.

Onder meer [verdachte] heeft met zijn handelen de fiscus en daarmee ook de Staat der Nederlanden en de samenleving voor een aanzienlijk geldbedrag (door de rechtbank in het dossier [bedrijf 1] begroot op € 74.044,12 zijnde 19/119 x € 463.750,00 en in het dossier [bedrijf 2] op € 305.219,19, zijnde 19/119 x € 1.911.636,-, derhalve totaal een bedrag van € 379.263,31) benadeeld. Kennelijk uitsluitend met het doel zijn eigen persoonlijk gewin. Om dit te bewerkstelligen heeft [verdachte] buitenlandse ondernemingen (deels) op zijn naam gezet en laten zetten en valse facturen en CMR’s op gemaakt, zodat deze in de bedrijfsadministratie van onder andere [bedrijf 2] en [bedrijf 1] opgenomen konden worden. Door op een dergelijke wijze te handelen, heeft [verdachte] een essentiële faciliterende rol gespeeld in de organisatie.

Door dit handelen van [verdachte] is het vertrouwen dat moet kunnen worden gesteld in bepaalde geschriften, waaronder facturen, ernstig geschaad. De gedragingen hebben rechtstreeks schade toegebracht aan de samenleving. Het feit dat [verdachte] hiermee strafbare feiten pleegde, heeft hem daarvan niet weerhouden.

De rechtbank heeft ten aanzien van de persoon van verdacht rekening gehouden met het hem betreffende Uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 28 september 2012, waaruit blijkt dat [verdachte] niet eerder voor een soortgelijk feit door de strafrechter is veroordeeld.

De verdediging heeft aangevoerd dat bij het bepalen van de strafmaat in matigende zin rekening gehouden dient te worden met de omstandigheid dat pas vier jaar na de eerste doorzoeking een inhoudelijke behandeling van de zaak plaatsvindt. Er is dan ook sprake van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de bescherming van de Rechten van de Mens (EVRM) inhoudt. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.

Vooropgesteld moet worden dat als uitgangspunt heeft te gelden dat de behandeling van een zaak ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. Als omstandigheden waarvan de redelijkheid van de duur van een zaak afhankelijk is hebben onder meer te gelden de ingewikkeldheid van een zaak, waartoe ook de omvang van het verrichte onderzoek en de gelijktijdige berechting van zaken tegen medeverdachten wordt gerekend, de invloed van verdachte en zijn raadsman op het procesverloop alsmede de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld.

De rechtbank ziet in de concrete omstandigheden van deze zaak aanleiding te bepalen dat de termijn een aanvang heeft genomen op het moment dat de doorzoekingen hebben plaatsgevonden, te weten 14 oktober 2008. Gelet op het voorgaande kan worden vastgesteld dat op het moment dat in eerste aanleg vonnis wordt gewezen, de vervolging van verdachte meer dan vier jaar in beslag heeft genomen. De rechtbank acht deze duur onredelijk.

Zij neemt daarbij in de eerste plaats in aanmerking dat alhoewel de omvang van het door de FIOD-ECD verrichte onderzoek groot is, in het dossier [bedrijf 1] het eindproces-verbaal pas op 28 juli 2010 gereed is gekomen waarna op 21 december 2010 – ruim twee jaar na de doorzoekingen -een regiezitting heeft plaatsgevonden. In het dossier [bedrijf 2] is het eindproces-verbaal pas op 17 januari 2011 gereed gekomen. Hierna heeft in dat dossier op 7 juni 2011 een regiezitting plaatsgevonden. In beide dossiers zijn door de verdediging in de zaak van verdachte en in zaken van medeverdachten verschillende verzoeken ingediend en – deels – toegewezen.

In een aan de strafzaak tegen onder andere [medeverdachte 8] verwant strafrechtelijk onderzoek ([medeverdachte 8]) hebben in 2012 twee regiezittingen plaatsgevonden, waarbij door de verdediging in deze betreffende zaken ook verzoeken zijn ingediend en – deels – zijn toegewezen. Omdat een aantal van deze onderzoekswensen, waaronder het horen van getuigen, ook relevant was voor de strafzaak van verdachte, heeft de rechtbank bepaald dat de verdediging van verdachte aanwezig kon zijn bij de betreffende getuigenverhoren. Andere stukken uit voornoemd onderzoek zijn gevoegd in het dossier van verdachte.

Voortvarend optreden van de zijde van de rechter-commissaris heeft er uiteindelijk toe geleid dat in oktober en november van dit jaar kon worden aangevangen met de inhoudelijke behandeling van zowel de zaken in het onderzoek [medeverdachte 8] als de strafzaak tegen verdachte.

Desalniettemin zijn ruim vier jaar verstreken tussen voornoemde doorzoekingen en de start van de inhoudelijke behandeling van zijn strafzaak. Dit kan niet aan de verdediging worden toegerekend. De rechtbank zal hiermee in strafmatigende zin rekening houden.

Ook heeft de rechtbank acht geslagen op het gevoerde verweer dat enkele vragen van de verdediging omtrent de voorfase en/of de samenstelling van het dossier onbeantwoord zijn gebleven. Ook hiermee zal in het voordeel van verdachte rekening worden gehouden bij het bepalen van de op te leggen straf.

Tenslotte neemt de rechtbank in het voordeel van verdachte mee dat hij openhartig heeft verklaard over de hem tenlastegelegde feiten.

De stelling van de verdediging dat bij een bewezenverklaring van de eerste drie feiten, bewezenverklaring van deelname aan een criminele organisatie in wezen ligt besloten kan de rechtbank niet onderschrijven. De feiten waarvoor verdachte in onderhavige zaak wordt veroordeeld zijn, anders dan in de zaak waar de verdediging op heeft gewezen, alle materieel verschillend van elkaar in die zin dat (het lidmaatschap van) de criminele organisatie meer omvat dan de optelsom van de overige ten laste gelegde feiten. De ten laste gelegde feiten hebben ook ieder een ander te beschermen rechtsbelang. Gelet hierop is het lidmaatschap van de criminele organisatie wel van invloed op de strafmaat.

Alles afwegend is de rechtbank van oordeel dat, gelet op de ernst van de feiten, een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 24 weken noodzakelijk is. Gelet evenwel op de overschrijding van de redelijke termijn, alsmede het feit dat vragen van de verdediging ontbeantwoord zijn gebleven, zal de rechtbank in plaats van een gevangenisstraf van 24 weken, een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 21 weken aan verdachte opleggen.

De rechtbank legt hiermee een hogere onvoorwaardelijke gevangenisstraf op dan geëist door de officier van justitie maar de rechtbank is van oordeel dat de eis van de officier van justitie geen recht doet aan de ernst van de feiten alsmede aan de rol die verdachte in de organisatie heeft vervuld.

Gelet op het tijdsverloop ziet de rechtbank geen aanleiding om, naast de onvoorwaardelijke gevangenisstraf, een voorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen zoals door de officier van justitie geëist.

7 De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 47, 140, 225, 420ter van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.

8 De beslissing

De rechtbank:

Voorvragen

– verklaart de officier van justitie ontvankelijk in de vervolging van feit 3 van verdachte;

Bewezenverklaring

– verklaart het tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;

– spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;

Strafbaarheid

– verklaart dat het bewezen verklaarde de volgende strafbare feiten oplevert:

Ten aanzien van parketnummer 16/994012-09

Feit 1: Medeplegen van valsheid in geschrift.

Feit 2: Medeplegen van gewoontewitwassen.

Feit 3: Het deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven.

Ten aanzien van parketnummer 16/992027-09

Feit 1: Medeplegen van valsheid in geschrift.

Feit 2: Medeplegen van gewoontewitwassen.

Feit 3: Het deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven.

– verklaart verdachte strafbaar;

Strafoplegging

– veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van 21 (eenentwintig) weken;

– bepaalt dat de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf.

Stuur een reactie naar de auteur