Ontneming na beleggingsfraude

Ontneming na beleggingsfraude. Afwijzing vordering: voordeel toegerekend aan natuurlijk persoon en niet aan de bv.

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling Publiekrecht

Teams Strafrecht

Parketnummer: 13-993114-17 (ontneming)

Datum uitspraak: 16 november 2022

Vonnis van de meervoudige kamer van de rechtbank Amsterdam, op vordering van de officier van justitie als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, in de zaak, behorende bij de strafzaak met parketnummer 13-993114-17, tegen:

[veroordeelde], hierna: veroordeelde,

gevestigd op het adres [adres].

1 Het onderzoek ter terechtzitting

De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van de vordering van de officier van justitie en het onderzoek op de terechtzittingen van 7 april en 5 oktober 2022. Op de zitting van 5 oktober 2022 hebben mr. H.J. Hart, officier van justitie, en mr. W. de Vries, raadsman van veroordeelde, het woord gevoerd. De vertegenwoordiger van veroordeelde, [vertegenwoordiger van veroordeelde] (hierna: [vertegenwoordiger van veroordeelde]), was niet ter terechtzitting aanwezig.

Voorafgaand aan de zitting van 7 april 2022 en voorafgaand aan de zitting van 5 oktober 2022 hebben schriftelijke conclusiewisselingen plaatsgevonden.

2 De vordering

De vordering van de officier van justitie van 8 december 2020 strekt tot het vaststellen van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht wordt geschat en het aan veroordeelde opleggen van de verplichting tot betaling aan de Staat van dat geschatte voordeel van € 541.858,23.

De officier van justitie heeft in haar nadere conclusie van eis het totale voordeel geschat op € 1.055.588,19 en hiervan € 88.170,70 aan veroordeelde toegerekend. De officier van justitie rekent het overige voordeel toe aan [vertegenwoordiger van veroordeelde] en twee van zijn andere bv’s: [B.V. 1] (hierna: [B.V. 1]) en [B.V. 2] (hierna: [B.V. 2]).

Gezien de stukken waarop de vordering berust en waarnaar deze vordering verwijst, verstaat de rechtbank de vordering aldus dat deze betreft de feiten waarvoor [vertegenwoordiger van veroordeelde]/veroordeelde in onderliggende strafzaken zijn veroordeeld en andere strafbare feiten.

3 Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie

3.1. Standpunt van de verdediging

De verdediging verzoekt het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk te verklaren in de ontnemingsvordering. De verdediging stelt dat de vorderingen van de benadeelde partijen zijn toegewezen (in de strafzaak tegen [vertegenwoordiger van veroordeelde]) voor een totaalbedrag dat het door het Openbaar Ministerie berekende voordeelsbedrag overstijgt, en dat het Openbaar Ministerie bovendien actief heeft opgetreden om de benadeelde partijen vorderingen in te laten dienen. Door desondanks ook nog een ontnemingsvordering in te dienen wordt veroordeelde nodeloos dubbel in rechte betrokken, wat een schending oplevert van het una via-beginsel.

3.2. Standpunt van het Openbaar Ministerie

De officier van justitie stelt dat het totaalbedrag van de ontnemingsvorderingen tegen veroordeelde, [vertegenwoordiger van veroordeelde] en zijn twee andere bv’s hoger is dan het totaal van de toegewezen vorderingen van de benadeelde partijen. Daarnaast biedt het wettelijk systeem ruimte om naast vorderingen van benadeelde partijen ook een ontnemingsvordering aan te brengen, zodat er geen grond is om het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk te verklaren.

3.3. Oordeel van de rechtbank

De rechtbank vindt dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in haar vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Daarvoor is van belang dat de wettelijke procedure voor ontnemingsvorderingen ermee rekening houdt dat sprake kan zijn van eerder toegewezen vorderingen van benadeelde partijen en dat in de wet bepalingen zijn opgenomen om te voorkomen dat een veroordeelde ‘dubbel’ moet betalen. Aan de voorkant bepaalt artikel 36e, negende lid, van het Wetboek van Strafrecht dat toegewezen vorderingen – voor zover voldaan – in mindering gebracht worden op het wederrechtelijk verkregen voordeel. Aan de achterkant voorziet artikel 6:6:26 van het Wetboek van Strafvordering in een procedure om na de oplegging van een betalingsverplichting ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel alsnog rekening te houden met vorderingen van benadeelde partijen, indien die nadien alsnog zijn betaald. Gelet op dit wettelijk systeem ziet de rechtbank in de toegewezen vorderingen van benadeelde partijen geen beletsel om de vordering tot ontneming inhoudelijk te beoordelen.

4 Grondslag van de vordering

Veroordeelde is bij vonnis van deze rechtbank van 29 januari 2019 ter zake van de navolgende strafbare feiten veroordeeld.

Feit 1

medeplegen van valsheid in geschrift, begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd en

medeplegen van opzettelijk een geschrift, als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek

van Strafrecht, voorhanden hebben, terwijl hij weet dat dit geschrift bestemd is voor gebruik als

ware het echt en onvervalst, begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd.

Feit 2

medeplegen van gewoontewitwassen, begaan door een rechtspersoon.

Het gerechtshof te Amsterdam heeft het vonnis van de rechtbank bij arrest van 13 januari 2022, onder wijziging van gronden, bevestigd.

5 Beoordeling van de vordering

5.1. Standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie stelt dat [vertegenwoordiger van veroordeelde] en zijn bv’s in totaal € 1.055.588,19 aan wederrechtelijk verkregen voordeel hebben genoten, en dat hiervan € 88.170,70 aan veroordeelde moet worden toegerekend, € 398.446,68 aan [vertegenwoordiger van veroordeelde], € 480.028,81 aan [B.V. 1] en € 88.942,- aan [B.V. 2].

5.2. Standpunt van de verdediging

De verdediging stelt dat het totaalbedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel maximaal op € 236.942,52 kan worden vastgesteld en dat dit voordeel dan aan veroordeelde (€ 86,12) en [B.V. 2] (€ 236.856,40) moet worden toegerekend.

5.3. Oordeel van de rechtbank

De rechtbank wijst de ontnemingsvordering af, omdat zij niet kan vaststellen dat veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel heeft verkregen. Daarvoor is het volgende van belang.

Veroordeelde is veroordeeld voor – kort gezegd – witwassen en valsheid in geschrift. Deze feiten houden verband met de door [vertegenwoordiger van veroordeelde] gepleegde oplichtingen en verduisteringen. Dat veroordeelde daadwerkelijk wederrechtelijk voordeel heeft verkregen door middel van of uit baten van het witwassen of de valsheid in geschrift blijkt niet uit het dossier. Evenmin is gebleken dat veroordeelde voordeel heeft verkregen uit andere strafbare feiten, waarvoor voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door haar zijn begaan. Daarbij is in het bijzonder van belang dat de omstandigheid dat een geldbedrag voorwerp is van witwassen, niet meebrengt dat dit geldbedrag ook is aan te merken als voordeel uit witwassen. Uit het dossier kan niet worden afgeleid dat de door veroordeelde gepleegde valsheid in geschrift of het witwassen heeft geleid tot een vermogensvermeerdering die als voordeel kan worden ontnomen.

De rechtbank kan op basis van het dossier evenmin vaststellen dat veroordeelde op enigerlei wijze wederrechtelijk voordeel heeft genoten uit door veroordeelde of een ander (in het bijzonder [vertegenwoordiger van veroordeelde]) gepleegde misdrijven (36e lid 3 Sr). In dit kader is in het bijzonder van belang dat de rechtbank in de gelijktijdig behandelde ontnemingszaak tegen [vertegenwoordiger van veroordeelde] tot de conclusie komt dat het gehele voordeel dat door middel van de door hem gepleegde oplichtingen en verduisteringen is verkregen, aan hem moet worden toegerekend (ongeacht waar dat voordeel aanvankelijk is ‘binnengekomen’).

6 Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing. De rechtbank:

Wijst af de vordering van de officier van justitie tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.

Lees hier de verdere gegevens van de uitspraak.

Stuur een reactie naar de auteur