Overschrijding redelijke termijn: geen bijzondere omstandigheid voor verlenging beslistermijn

Samenvatting

De Hoge Raad (23 oktober 2020, nr. 19/05854, NTFR 2020/3089) heeft in deze Rijnvarende-zaak geoordeeld
dat geen sprake was van een uitdrukkelijke en ondubbelzinnige intrekking van het standpunt van
belanghebbende en dat ten onrechte was geoordeeld dat de redelijke termijn wordt verlengd door de
instemming van belanghebbende met uitstel van de beslistermijn op bezwaar. Na verwijzing is uiteindelijk nog in geschil of recht bestaat op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke
termijn in de bezwaarprocedure en op een volledige vergoeding van proceskosten.
Het hof onderschrijft de gronden en het oordeel van de rechtbank en voegt daaraan het een en ander toe.
Het overweegt, onder verwijzing naar een paar arresten, dat als uitgangspunt geldt dat het feit dat is
ingestemd met het voorstel de beslistermijn te verlengen niet kan worden aangemerkt als een bijzondere
omstandigheid die aanleiding kan geven voor het verlengen van de redelijke termijn. Los van de
omstandigheid dat uit het bezwaardossier niet blijkt dat om instemming is verzocht omdat sprake is van
ingewikkelde, Europeesrechtelijke materie en een omvangrijk dossier, is zo’n verwijzing in algemene zin
ontoereikend om te kunnen vaststellen dat in dit specifieke geval sprake is van een bijzondere
omstandigheid die aanleiding geeft voor verlenging van de redelijke termijn. Voorts is niet gebleken dat
sprake is van complexiteit of een omvang die overschrijding van de redelijke termijn rechtvaardigt. De
inspecteur kon zonder meer ook niet ervan uitgaan dat belanghebbende met zijn instemming ook instemde
met nader uitstel in afwachting van de uitkomst van een procedure bij de Hoge Raad over de vraag of de
E101- en E106-verklaringen dienen te worden gerespecteerd op grond van een aantal besluiten van de
Administratieve Commissie voor de Rijnvaart. Tot slot oordeelt het hof dat van verknochtheid met andere
zaken van dezelfde premieplichtige geen sprake is en dat van verknochtheid van zaken die een langere
termijn van berechting rechtvaardigen ook geen sprake is in een geval als dit waarin er vele andere zaken zijn
waarin dezelfde geschilpunten in wisselende samenstelling aan de orde worden gesteld. Het hof ziet geen
reden een integrale vergoeding van de proceskosten toe te kennen.

(Hoger beroep inspecteur ongegrond en hoger beroep belanghebbende gegrond.)

Noot

In de verwijzingsprocedure draait het nog slechts om formele punten, waaronder de aan belanghebbende
toekomende immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, hetgeen naar
mijn mening een soort troostprijs voor belanghebbende is.
De inspecteur tracht voor het voetlicht te brengen dat sprake is van bijzondere omstandigheden die een
verlenging van de redelijk termijn rechtvaardigen. De inspecteur probeert dit onder meer door te stellen dat
de beslissingen op bezwaar zijn aangehouden in afwachting van rechtspraak van de Hoge Raad en het Hof
van Justitie EU, hetgeen een grond kan zijn voor de verlenging van de redelijke termijn (HR 19 februari 2016,
nr. 14/03907, NTFR 2016/752).
Aan deze stelling van de inspecteur gaat het hof voorbij zonder een inhoudelijk oordeel te geven omdat het
(bezwaar)dossier geen aanknopingspunten voor de juistheid van het gestelde biedt. Wat deze uitspraak naar
mijn mening weer eens aantoont, is dat het steeds van belang is zaken goed vast te leggen, zodat hiermee
aan de op een partij rustende bewijslast kan worden voldaan. Dit geldt dus niet alleen voor het primaire
geschil maar ook ten aanzien van informatie die van belang is voor bijkomende beslissingen.

Stuur een reactie naar de auteur