Vrijspraak cliënt van witwassen

ECLI:NL:RBOVE:2022:1120

Inhoudsindicatie:

De rechtbank Overijssel spreekt een 67-jarige man vrij van witwassen. Er zit onvoldoende wettig en overtuigend bewijs in het dossier.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team Strafrecht

Meervoudige kamer

Zittingsplaats Zwolle

Parketnummer : 08/960116-14 (P)

Datum vonnis : 28 april 2022

Vonnis op tegenspraak in de zaak van de officier van justitie tegen:

[verdachte] ,

geboren op [geboortedatum] 1954 in [geboorteplaats] ,

wonende aan [adres] .

1 Het onderzoek op de terechtzitting

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzittingen van 31 maart 2022 en 14 april 2022.

De rechtbank heeft kennis genomen van de vordering van de officier van justitie mr. R. Ahling en van wat door verdachte en zijn raadslieden mr. B.J.G.L. Jaeger en mr. M.L. van Gessel, beiden advocaat in Amsterdam, naar voren is gebracht.

2 De tenlastelegging

De verdenking komt er, kort en zakelijk weergegeven, op neer dat verdachte zich van 14 december 2001 tot en met 8 oktober 2014 schuldig heeft gemaakt aan het gewoontewitwassen van een geldbedrag van (in totaal) € 1.716.371,10.

Voluit luidt de tenlastelegging aan verdachte, dat:

hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 14 december 2001 tot en met 8 oktober 2014, te Amsterdam en/of Almere en/of (elders) in Nederland en/of in Zwitserland,

van een of meer voorwerp(en), te weten (een) geldbedrag(en), groot (in totaal) EURO 1.716.371,10, de werkelijke aard en/of de herkomst en/of de vindplaats en/of de vervreemding en/of de verplaatsing heeft verborgen en/of verhuld, althans heeft verborgen en/of verhuld wie de rechthebbende op dat/die voorwerp(en) was, en/of wie bovenomschreven voorwerp(en) voorhanden had

en/of een of meer voorwerp(en), te weten (een) geldbedrag(en), groot (in totaal) EURO 1.716.371,10, heeft verworven en/of voorhanden heeft gehad en/of heeft overgedragen en/of omgezet en/of van voornoemd voorwerp gebruik heeft gemaakt,

terwijl hij, verdachte, (telkens) wist dat dat/die voorwerp(en) – onmiddellijk of middellijk – afkomstig was/waren uit enig misdrijf,

en hij, verdachte, van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt.

3 De voorvragen

3.1 De geldigheid van de dagvaarding

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is.

3.2 De bevoegdheid van de rechtbank

De rechtbank heeft vastgesteld dat zij bevoegd is tot kennisneming van deze zaak.

3.3 De ontvankelijkheid van de officier van justitie

3.3.1 Het standpunt van de verdediging

De verdediging heeft, wat betreft de ten laste gelegde onderdelen “verwerven”, “overdragen”, “omzetten” en “gebruiken”, met uitzondering van het “gebruik” dat verdachte op 12 augustus 2008 en 13 januari 2009 van in totaal € 50.375,00 heeft gemaakt, een beroep gedaan op verjaring.

3.3.2 Het standpunt van de officier van justitie

Volgens de officier van justitie kan het beroep op verjaring niet slagen. Hij heeft daartoe aangevoerd, kort gezegd, dat in de onderhavige zaak de nadruk ligt op het bedrag van circa 1,7 miljoen Euro en ten aanzien daarvan van verjaring geen sprake is, omdat verdachte dit bedrag had verstopt en voorhanden heeft gehad.

3.3.3 Het oordeel van de rechtbank

Op gewoontewitwassen, zoals ten laste is gelegd, stond vanaf de inwerkingtreding tot 1 januari 2015 een strafbedreiging van maximaal zes jaren gevangenisstraf. Vanaf 1 januari 2015 is de maximale gevangenisstraf acht jaren.

Op grond van artikel 70, eerste lid, sub 3 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) is de verjaringstermijn voor gewoontewitwassen twaalf jaren.

Artikel 72, eerste lid, Sr bepaalt dat de verjaring wordt gestuit door elke daad van vervolging. In het tweede lid van voornoemd artikel staat dat na de stuiting een nieuwe verjaringstermijn aanvangt.

Voor de aanvang van de verjaringstermijn is relevant het verschil tussen enerzijds formele of aflopende delicten waarbij door een enkele gedraging aan de delictsomschrijving wordt voldaan, en anderzijds voortdurende delicten zoals verhullen of voorhanden hebben die aflopen op het moment dat die voortdurende situatie eindigt. Naar de rechtbank het betoog van de officier van justitie begrijpt, staat de in augustus 2010 gesloten vaststellingsovereenkomst, in vervolg op het verzoek namens verdachte op 31 december 2009 om ten aanzien van niet eerder aangegeven buitenlandse vermogensbestanddelen gebruik te (mogen) maken van de zogeheten inkeerregeling, niet eraan in de weg dat ten aanzien van dit bedrag sprake is van witwassen, omdat verdachte dit bedrag had verstopt en voorhanden heeft gehad en geen goede verklaring voor de herkomst daarvan heeft. Voor zover de tenlastelegging ziet op deze voortdurende gedragingen, is gelet op wat hiervoor is overwogen geen sprake van verjaring.

Ten aanzien van de aan verdachte ten laste gelegde aflopende gedragingen (overdragen, omzetten, gebruiken) is van belang dat het eerste verhoor van verdachte op 11 oktober 2013 en, anders dan de verdediging heeft betoogd, ook de uitnodiging daartoe bij brief van 9 september 2013 niet kan worden aangemerkt als daad van vervolging in de zin van artikel 72 Sr die een lopende verjaring stuit. Als zodanige daad van vervolging geldt wel het rechtshulpverzoek van de officier van justitie op 2 oktober 2014 (proces-verbaal van bevindingen in verband met onderzoek naar witwassen van uit enig misdrijf afkomstig vermogen, p. 178 e.v.), ongeacht of verdachte met het uitbrengen van dat verzoek bekend was (HR 13 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1006). Dat betekent dat ten aanzien van die gedragingen een lopende verjaring is gestuit op 2 oktober 2014.

Gezien met name genoemd proces-verbaal, het proces-verbaal ontvangst en analyse uitvoeringsstukken Zwitserland (dossier p. 219 e.v.) en de verklaringen van mevrouw [naam 1] (dossier p. 505) kan uit het dossier niet het bewijs worden geput dat verdachte, zoals ten laste is gelegd, het bedrag van (in totaal) € 1.716.371,10 heeft verworven in de periode van 14 december 2001 tot en met 8 oktober 2014, zodat het beroep op verjaring in zoverre reeds hierom niet relevant is en faalt.. Uit die stukken volgt wel dat in een periode van 12 jaar voor 2 oktober 2014 met betrekking tot (delen van) het in de tenlastelegging genoemde bedrag een of meer van de hiervoor genoemde (aflopende) beschikkingshandelingen zijn verricht. Mede gelet op de omstandigheid dat verdachte is gedagvaard tegen 31 maart 2022 en die dagvaarding hem op 27 december 2021 is uitgereikt, derhalve binnen 12 jaar nadat de verjaring op 2 oktober 2014 was gestuit, brengt het voorgaande mee dat geen sprake is van verjaring. Het beroep op verjaring wordt verworpen.

De verdediging heeft er nog op gewezen dat de staatsecretaris van Financiën in reactie op kamervragen naar aanleiding van een arrest van de Hoge Raad van 27 oktober 2008 (ECLI:NL:HR:2008:BD2774) het beleid bekend heeft gemaakt dat in geval van inkeer het openbaar ministerie geen strafvervolging voor witwassen zal instellen (Kamerstukken II 2008/09, nr. 2064 (Aanhangsel Kamervragen); antwoord op vraag 1-7).

Indien en voor zover de verdediging heeft bedoeld te betogen dat de officier van justitie op die grond niet-ontvankelijk is in de vervolging van verdachte omdat hij heeft ‘ingekeerd’, faalt dat betoog.

Uit de toelichting op dat betoog (pleitnotitie mr. Jaeger, onder 2 in samenhang met voetnoten 3 en 4) volgt dat dit beleid volgens de beantwoording door de staatssecretaris van Financiën van vragen van mr. Jaeger in december 2009, die waren ingegeven door de omstandigheid dat verdachte coffeeshops heeft gehad en dit bij een inkeer als risico werd gezien, dient te worden uitgelegd in die zin dat strafvervolging ter zake van witwassen van opbrengsten van softdrugshandel niet wordt ingesteld indien de coffeeshop zich heeft gehouden aan de gedoogrichtlijn, en wel indien het vermoeden is ontstaan dat daarvan geen sprake is. Op basis van het dossier kan echter niet worden vastgesteld, in ieder geval niet met voldoende mate van zekerheid, of verdachte zich bij de verkoop van softdrugs heeft gehouden aan de (beleids)regels waaronder die verkoop werd gedoogd. Bij deze stand van zaken kan niet de voor een succesvol beroep op niet-ontvankelijkheid noodzakelijke conclusie worden getrokken dat verdachte zich aan bedoelde regels heeft gehouden en derhalve evenmin dat de daarmee door hem gegenereerde, maar niet aangegeven opbrengsten niet hun oorsprong vinden in een of meer andere strafbare feiten dan een fiscaal delict ter zake van belastingontduiking.

De rechtbank oordeelt op grond van het voorgaande dan ook dat de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging ter zake van (gewoonte)witwassen.

3.4 De schorsing van de vervolging

De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

4 De bewijsoverwegingen

4.1 Aanleiding onderzoek

Op 25 augustus 2009 opende Staatssecretaris van Financiën mr. drs. J.C. de Jager een inkeerlijn voor zwartspaarders, inhoudende dat vóór 1 januari 2010 legaal verkregen, maar voor de Belastingdienst ‘verzwegen’ buitenlands vermogen, boetevrij kon worden ingekeerd.

Verdachte maakte gebruik van deze inkeerlijn. Op 31 december 2009 deed mr. B.J.G.L. Jaeger, namens verdachte, schriftelijk melding van een ‘verzwegen’ bankrekening van verdachte, aangehouden bij de [bank 1] in Zwitserland.

Op basis van het verzoek tot vrijwillige inkeer heeft de Belastingdienst aanleiding gezien om een melding van een ongebruikelijke transactie te doen bij de Financial Intelligence Unit (hierna: FIU). De FIU heeft deze melding omstreeks 14 juli 2010 verdacht verklaard.

4.2 Het standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het ten laste gelegde feit wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard en heeft geëist dat verdachte zal worden veroordeeld tot een onvoorwaardelijke taakstraf van 240 uren, te vervangen door 120 dagen hechtenis, als deze niet naar behoren wordt verricht. Daarnaast heeft hij verbeurdverklaring gevorderd van de tegoeden van verdachte ter waarde van ongeveer 1,7 miljoen Euro op bankrekening NBU CH 5193951 bij de St. Galler Kantonalbank.

4.3 Het standpunt van de verdediging

De verdediging heeft vrijspraak bepleit. Zij heeft daartoe aangevoerd dat geen sprake is van een gronddelict en dus het zogenoemde zes stappen-arrest aan de orde is. Volgens de verdediging bevat het dossier onvoldoende bewijs voor een vermoeden van witwassen (stap twee).

4.4 Het oordeel van de rechtbank

Naar aanleiding van voornoemde melding bij de FIU is door het Combiteam FIOD en Dienst Landelijke Recherche onderzoek verricht. De rechtbank is van oordeel dat dit onderzoek niet heeft geresulteerd in direct bewijs voor een criminele herkomst van het ten laste gelegde geldbedrag. Uit inmiddels bestendige jurisprudentie volgt dat, in een geval waarin geen direct bewijs voor inkomsten uit één of meerdere brondelicten aanwezig is, witwassen toch bewezen kan worden verklaard als het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het geld of de goederen direct of indirect uit enig misdrijf afkomstig zijn. Het ligt op de weg van het Openbaar Ministerie om zicht te bieden op het bewijs waaruit zodanige feiten en omstandigheden kunnen worden afgeleid.

De zittingsrechter dient bij de toetsing de volgende stappen te doorlopen.

Allereerst zal moeten worden vastgesteld of de aangedragen feiten en omstandigheden van dien aard zijn dat zonder meer sprake is van een vermoeden van witwassen.

Indien deze omstandigheid zich voordoet, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van het geld of de goederen. Een dergelijke verklaring dient concreet, min of meer verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk te zijn.

Zodra het door de verdachte geboden tegenwicht daartoe aanleiding geeft, ligt het vervolgens op de weg van het Openbaar Ministerie om nader onderzoek te doen naar de, uit de verklaringen van de verdachte blijkende, alternatieve herkomst van het geld en de goederen.

Uit de resultaten van een dergelijk onderzoek zal dienen te blijken dat met voldoende mate

van zekerheid kan worden uitgesloten dat de geldbedragen en de goederen waarop de verdenking betrekking heeft, een legale herkomst hebben en dat derhalve een criminele herkomst als enige aanvaardbare verklaring kan gelden.1

Het onderhavige verwijt zal aan de hand van dit toetsingskader worden beoordeeld.

Vermoeden van witwassen

Onderzoek door het Combiteam FIOD en Dienst Landelijke Recherche wees uit dat verdachte op 4 oktober 2010 een rekening met nummer [rekeningnummer 1] had geopend bij de [bank 1] in Zwitserland. In december 2010 werd het vermogen op rekeningnummer [rekeningnummer 2] ten name van [naam 2] in Vaduz (Liechtenstein), tot welke rekening verdachte de enige gerechtigde was, overgedragen naar het hiervoor genoemde rekeningnummer [rekeningnummer 1] . Op 14 juni 2014 stond een bedrag van € 1.716.371,10 op deze rekening.

Verdachte ontkent dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan het gewoontewitwassen van voornoemd bedrag.

Hij heeft verklaard dat hij rond 1978 een rekening had geopend bij een bankinstelling in Bärengasse in Zürich (Zwitserland). Zijn klantadviseur aldaar, [naam 3] , had een constructie bedacht onder de naam [naam 4] . De “huls” om de bankrekening veranderde in de loop der tijd van [naam 4] naar [naam 2] , aldus verdachte. Hij heeft verder verklaard dat hij het geld in de constructie liet vloeien door één of twee keer per jaar met de auto contanten te brengen. Het geld heeft volgens verdachte ook nog bij [bank 2] in Zürich gestaan. Uiteindelijk werd een rekening geopend bij de [bank 1] , waarop het geld werd gestort.

Op grond van het vorenstaande stelt de rechtbank vast dat verschillende witwastypologieën – min of meer objectieve kenmerken die, naar de ervaring leert, duiden op het witwassen van opbrengsten van misdrijven – aan de orde zijn, zoals het storten van geld op een Zwitserse bankrekening en het van Nederland naar Zwitserland fysiek vervoeren van grote bedragen in contanten, wat aanzienlijke veiligheidsrisico’s met zich brengt. Ook opmerkelijk is dat het geld meerdere malen is overgedragen naar andere in Zwitserland bij verschillende banken geopende rekeningen ten name van verschillende entiteiten. Naar het oordeel van de rechtbank zijn voornoemde witwastypologieën evenwel onvoldoende om in deze zaak het vermoeden van witwassen eraan te ontlenen, omdat zij in deze zaak ook allemaal kunnen worden teruggebracht tot het hebben van vermogen in het buitenland teneinde dit buiten het zicht van de Belastingdienst te houden, terwijl het niet zo is dat het buiten de belastingaangifte houden van vermogen aantoont dat het niet aangegeven vermogen van misdrijf afkomstig is.2

De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het vermoeden van witwassen naast voornoemde witwastypologieën onder andere kan worden ontleend aan het feit van algemene bekendheid dat diverse vormen van criminaliteit gepaard gaan met grote hoeveelheden contant geld. In dit verband overweegt de rechtbank dat verdachte vanaf de jaren ’70 van de vorige eeuw tot september 2004 de president was van de Amsterdamse [motorclub] . Uit het dossier blijkt dat leden van de Amsterdamse [motorclub] betrokken zijn geweest bij verschillende zware vormen van criminaliteit, waaronder vrouwenhandel, prostitutie, wapenhandel, moord, doodslag en bedreiging. Het dossier bevat echter geen aanwijzingen dat verdachte zich hier zelf mee bezighield. Daarbij komt dat verdachte een nagenoeg blanco strafblad heeft. Hem is enkel in oktober 2012 bij strafbeschikking een geldboete van € 120,00 opgelegd wegens overtreding van artikel 8.01 van het Binnenvaartpolitiereglement, wat in het kader van deze zaak geen relevantie heeft.

Door de officier van justitie is verder als witwastypologie genoemd het feit dat de handel in verdovende middelen een ondoorzichtige branche betreft en veel geld in kleine coupures oplevert. De rechtbank overweegt in dit verband dat uit het dossier blijkt dat verdachte in Amsterdam [café 1] (1978-2004) en [café 2] (1978-2007) runde, van waaruit, naast alcohol, ook softdrugs werd verkocht. Weliswaar is het in zijn algemeenheid zo dat de verkoop van (soft)drugs vaak gepaard gaat met grote bedragen aan contant geld en die verkoop de toename van criminaliteit bevordert, maar ook hier geldt dat het dossier geen aanwijzingen bevat dat verdachte zich, voor zover voor de beoordeling relevant, met iets anders bezig hield dan de reguliere exploitatie van genoemde cafés, waartoe ook behoorde de door de gemeente Amsterdam gedoogde verkoop van softdrugs vanuit die cafés. Nu, zoals hiervoor is overwogen niet met voldoende mate van zekerheid kan worden vastgesteld dat verdachte zich daarbij al dan niet heeft gehouden aan de regels waaronder de softdrughandel werd gedoogd, kunnen de winsten die verdachte daarmee behaalde en die hij mogelijk (deels) op een rekening bij een bank in Zwitserland stortte om ze buiten het zicht van de Belastingdienst te houden, daarom eveneens afkomstig zijn uit een bron waaruit legaal (ondernemings)omzet en -winst werd gegenereerd. De omstandigheid dat verdachte die omzet respectievelijk winst niet volledig in zijn belastingaangifte heeft betrokken, impliceert in het licht van wat hiervoor is overwogen niet dat het desbetreffende vermogen van misdrijf afkomstig is. Bewijs of voldoende concrete aanwijzingen dat dit anders is, kunnen niet uit het dossier worden geput.

De rechtbank komt daarmee tot de slotsom dat onvoldoende is gebleken van feiten en omstandigheden die van dien aard zijn dat zonder meer sprake is van een vermoeden van witwassen. Dit betekent dat de rechtbank niet toekomt aan de derde stap van het zes stappen-arrest.

Gelet hierop acht de rechtbank niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het ten laste gelegde (gewoonte)witwassen. Zij spreekt hem hiervan dan ook vrij.

5. Het in beslag genomen voorwerp

De rechtbank zal, nu verdachte wordt vrijgesproken, gelasten dat het in beslag genomen geldbedrag op de Zwitserse bankrekening ter waarde van € 1.700.000,00 aan hem wordt teruggegeven, althans zal de rechtbank verklaren dat geen regel van Nederlands strafrecht zich ertegen verzet dat de Zwitserse justitiële autoriteiten het door hen “bevroren” banksaldo aan verdachte vrijgegeven.

6 De beslissing

vrijspraak

– verklaart niet bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan en spreekt hem daarvan vrij;

het in beslag genomen voorwerp

– gelast de teruggave aan verdachte van het op de beslaglijst onder 1 genoemde voorwerp, te weten: een geldbedrag ter waarde van ongeveer € 1.700.000,00, althans verklaart dat geen regel van Nederlands strafrecht zich ertegen verzet dat de Zwitserse justitiële autoriteiten het door hen “bevroren” banksaldo aan verdachte zullen vrijgegeven .

Dit vonnis is gewezen door mr. M.B. Werkhoven, voorzitter, mr. H. Manuel en mr. M. van Berlo, rechters, in tegenwoordigheid van mr. A.R. Mulder, griffier, en is in het openbaar uitgesproken op 28 april 2022.

1Hof Amsterdam 11 januari 2013, ECLI:NL:GHAMS:2013:BY8481.

2Hof Arnhem-Leeuwarden 13 maart 2017, ECLI:NL:GHARL:2017:1983.

Stuur een reactie naar de auteur